ECLI:NL:CRVB:2009:BH7761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5026 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van WAO- en WAZ-uitkering op basis van medische informatie en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, die op 16 juli 2007 het beroep tegen het besluit van het Uwv om geen WAO- en WAZ-uitkering toe te kennen, gegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 maart 2009 uitspraak gedaan. Appellant heeft hoger beroep ingesteld omdat hij het niet eens was met de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant na afloop van de wachttijd op 10 mei 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt was, en daarom geen uitkering toekende. De rechtbank had het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

De Raad heeft de conclusies van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, psychiater R. Graveland, gevolgd. Deze deskundige had in een rapport van 7 december 2006 vastgesteld dat de beperkingen van appellant correct waren ingeschat door het Uwv. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten en beperkingen niet juist waren weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te verrichten. Hij had rapportages overgelegd van verzekeringsarts W.M. van der Boog en andere medische gegevens ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Raad oordeelde dat de door appellant overgelegde rapportage van Van der Boog geen aanleiding gaf om de conclusies van Graveland te betwisten. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant in medisch opzicht in staat was om de geselecteerde functies te verrichten. Ook de vaststelling van het maatmaninkomen door het Uwv werd door de Raad onderschreven. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, voor zover deze was aangevochten, en zag geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/5026 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 16 juli 2007, 05/85 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2009. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Gerritsen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 4 juni 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder de overweging dat appellant na afloop van de in dit geval geldende wachttijd op 10 mei 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van eveneens
4 juni 2004 heeft het Uwv ook geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, omdat appellant na afloop van de geldende wachttijd op 10 mei 2004 minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 december 2004 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand worden gelaten. Het Uwv is daarbij veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant en tot vergoeding van het griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Voor dat oordeel heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan de conclusies en bevindingen van de door haar ingeschakelde deskundige psychiater R. Graveland, neergelegd in een rapport van 7 december 2006. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv afdoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies, die ten grondslag liggen aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, geschikt zijn voor appellant. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd – met instandlating van de rechtsgevolgen van dat besluit – omdat deze motivering pas na het bestreden besluit is gegeven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zijn klachten en beperkingen door het Uwv niet juist zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 19 december 2006. Met name heeft appellant naar voren gebracht dat hij geen 40 uur per week kan werken, zoals het Uwv aanneemt, maar hooguit 28 uur. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een rapportage overgelegd van 28 maart 2008 van verzekeringsarts W.M. van der Boog. Onder verwijzing naar die rapportage heeft appellant ook gesteld dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Daarnaast heeft appellant gegevens overgelegd van Medisch Spectrum Twente en van de behandelend reumatoloog. Verder heeft appellant aangevoerd dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld, nu het Uwv ten onrechte is uitgegaan van een inkomen beneden het minimumloon.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in vaste rechtspraak van de Raad besloten ligt dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd. Net als de rechtbank ziet de Raad geen feiten of omstandigheden op grond waarvan in dit geval van dat uitgangspunt zou moeten worden afgeweken. De Raad kan zich dan ook vinden in het oordeel van de rechtbank dat de deskundige Graveland kan worden gevolgd in de conclusie dat de in de FML neergelegde beperkingen de (psychische) belastbaarheid van appellant juist weergeven.
4.2. De door appellant overgelegde rapportage van Van der Boog geeft geen grond voor een ander oordeel. De Raad overweegt dat de stelling van Van der Boog dat de door Graveland aangegeven GAF-score afwijkt van die van de verzekeringsarts en dat niet duidelijk is of die GAF-score ook van toepassing was op 10 mei 2004, onvoldoende reden is om de conclusies en bevindingen van Graveland niet te volgen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat aan de GAF-score op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toekomt, maar dat bepalend is dat Graveland inzichtelijk heeft gemotiveerd dat uitgaande van de diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis de beperkingen van appellant juist zijn ingeschat door het Uwv. Aan de naar behoren gemotiveerde conclusie van Graveland kan de rapportage van Van der Boog dus niet afdoen, waarbij de Raad ook van belang acht dat Van der Boog de door Graveland gestelde diagnose onderschrijft.
4.3. Dat appellant volgens Van der Boog ook verdergaande fysieke beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen, volgt de Raad niet, nu daarvoor een onderbouwing ontbreekt in de rapportage van Van der Boog. De Raad overweegt in dit verband ook dat in de brief van de neurochirurg S. Boomstra van 17 december 2003 wordt aangegeven dat er ondanks de rugklachten geen beperking is met betrekking tot de werkbelasting, dat uit de brief van de reumatoloog M. Hoekstra van 31 oktober 2003 blijkt dat een normale beweeglijkheid van de pols werd gevonden en dat de revalidatiearts C.G.M. Warmerdam in een brief van 28 juni 2004 meldt dat er geen radiculair beeld is en geen neurologische uitval.
4.4. Wat betreft de in hoger beroep door appellant overgelegde gegevens van Medisch Spectrum Twente en van de behandelend reumatoloog, onderschrijft de Raad de reactie van de bezwaarverzekeringsarts, neergelegd in de rapportage van 23 januari 2009. Het feit dat er in 2005 en 2008, dus na de datum die hier ter beoordeling staat, heel lichte afwijkingen zijn gevonden aan de polsgewrichten, brengt niet mee dat de FML voor onjuist moet worden gehouden.
4.5. De stelling van appellant dat meer beperkingen moeten worden aangenomen, gelet op een WSW-indicatie van 24 januari 2005, gaat niet op. Naast het feit dat de WSW-indicatie is gegeven na de datum die hier ter beoordeling staat en dat op een dergelijke indicatie andere regelgeving van toepassing is, neemt de Raad in aanmerking dat Graveland blijkens zijn reactie van 15 februari 2007 kennis heeft genomen van die indicatie en daarin geen reden heeft gezien om tot een andere conclusie te komen.
5. De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat appellant in medisch opzicht in staat moet worden geacht tot het verrichten van de geselecteerde functies. Met de rechtbank acht de Raad de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige in de rapportages van 4 februari 2005 en 5 januari 2007 afdoende. De kritiek in de rapportage van Van der Boog op de functies ziet niet op de toelichting door de bezwaararbeids-deskundige, maar komt neer op kritiek op de FML. Die kritiek is onder 4.1 tot en met 4.5 al verworpen.
6. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv aangegeven dat het maatmaninkomen moet worden vastgesteld op € 6,87 bruto per uur. Daarnaar gevraagd, heeft appellant aangegeven dat de gegevens die het Uwv ten grondslag heeft gelegd aan de vaststelling van het maatmaninkomen, juist zijn. De stelling van appellant dat het maatmaninkomen in zijn geval moet worden bepaald op het minimumloon kan niet worden gevolgd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet bij de bepaling van het maatmaninkomen voor een zelfstandige voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, steeds als uitgangspunt worden genomen de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Voor het standpunt van appellant dat moet worden uitgegaan van het minimumloon, is in de wet en de rechtspraak geen steun te vinden.
7. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt gezien hetgeen hiervoor onder 4, 5 en 6 is overwogen voor bevestiging in aanmerking.
8. De Raad ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en P.J. Jansen en R.H. de Bock als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.M. Tason Avila.
MH