ECLI:NL:CRVB:2009:BH7746

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2533 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van schuld door het Uwv op basis van aflossingscapaciteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. Appellant had verzocht om kwijtschelding van een schuld aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) onder aanbieding van een eenmalige afkoopsom van de helft van het openstaande bedrag. Het Uwv had dit verzoek afgewezen, omdat het ervan uitging dat appellant de gehele vordering binnen de door hen gestelde termijn van drie jaar kon voldoen. De Raad oordeelde dat het Uwv zich op goede gronden had gebaseerd op de aflossingscapaciteit van appellant en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De Raad bevestigde dat de voorzieningenrechter bevoegd was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak zonder toestemming van appellant, aangezien hij hierover vooraf was geïnformeerd. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in overeenstemming was met het vastgestelde beleid en dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/2533 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: rechtbank) van 17 maart 2008, 08/257 en 08/258, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 maart 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M. Pot, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen mr. R.A. Sowka.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Bij besluit van 21 juni 2006 heeft Uwv de uitkering ingevolge de WW van appellant over de periode van 2 mei 2005 tot en met 23 april 2006 herzien. Tevens is besloten het bedrag van de als gevolg van de herziening teveel betaalde uitkering terug te vorderen. Dit bedrag is bij besluit van 31 mei 2007 vastgesteld op € 8.155,02. Bij besluit van 26 juli 2007 is het maandelijkse aflossingsbedrag vastgesteld op € 300,-. Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Bij brief van 7 augustus 2007 heeft appellant verzocht om kwijtschelding van de schuld onder aanbieding van een eenmalige afkoopsom van de helft van het nog openstaande bedrag. Bij besluit van 27 augustus 2007 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen, omdat het Uwv ervan uitgaat dat appellant de gehele vordering binnen de door Uwv gestelde termijn van drie jaar kan voldoen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.4. Bij het bestreden besluit van 10 december 2007 heeft Uwv het besluit van 27 augustus 2007 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Het Uwv heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de weigering van de (gedeeltelijke) kwijtschelding in overeenstemming is met de Beleidsregel terug- en invordering (hierna: Beleidsregel). Appellant heeft voldoende aflossingscapaciteit om de vordering binnen de gestelde termijn te voldoen. Verder meent het Uwv dat er onvoldoende aanleiding bestaat om van een uitzonderlijke situatie te spreken, welke bij het niet inwilligen van het verzoek tot (gedeeltelijke) kwijtschelding tot voor appellant onaanvaardbare consequenties zou leiden.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep in hoofdzaak aangevoerd dat het bestreden besluit strijdig is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder met het vertrouwensbeginsel. Appellant meent dat hij uit de hem verstrekte informatie mocht afleiden dat zijn verzoek aan alle voorwaarden voldeed en dus zou worden toegewezen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. Op grond van artikel 36, tweede lid, van de WW kan het Uwv van verdere terugvordering af zien, onder meer, indien de schuldenaar een bedrag, overeenkomend met tenminste 50% van de restsom, in één keer aflost.
4.1.2. In onderdeel 4.4. van de Beleidsregel is onder het kopje: “Aflossing in één keer van tenminste de helft van de restsom”, vastgelegd dat, als sprake is van een reële verwachting bij de uitvoeringsinstelling dat de gebruikelijke incassoprocedure meer oplevert dan aflossing in één keer, van de bevoegdheid tot kwijtschelding geen gebruik wordt gemaakt.
De Raad is van oordeel dat het Uwv met deze Beleidsregel blijft binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
4.2. De Raad is van oordeel dat het Uwv, gelet op de voor appellant vastgestelde aflossingscapaciteit, op goede gronden heeft geoordeeld dat te verwachten is dat appellant de gehele vordering binnen de gestelde termijn kan voldoen. Daarbij gaat de Raad ervan uit dat het Uwv die aflossingscapaciteit niet onjuist heeft berekend. Voortzetting van de lopende incassoprocedure zal derhalve meer opleveren dan betaling in één keer van de helft van het openstaande bedrag. Het bestreden besluit is derhalve in overeenstemming met het vastgestelde beleid. De omstandigheid dat appellant, zoals hij heeft gesteld, eerst ter zitting van de rechtbank ermee bekend is geworden dat de in het bestreden besluit aangegeven afwijzingsgrond berust op de Beleidsregel, waarvan hij tot dan toe het bestaan niet kende, kan er niet toe leiden dat deze ten aanzien van zijn verzoek buiten toepassing zou moeten worden gelaten.
4.3. De Raad ziet geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan Uwv in het geval van appellant van dit beleid had moeten afwijken. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat hij ook nog een belastingschuld moet voldoen, waarmee geen rekening zou zijn gehouden. Nog daargelaten dat appellant tegen de vaststelling van het maandelijkse aflossingsbedrag geen rechtsmiddel heeft aangewend, merkt de Raad op dat in het besluit van 26 juli 2007 is aangegeven dat bij de bepaling van het aflossingsbedrag rekening is gehouden met andere schulden en dat om die reden van de berekende aflossingscapaciteit van € 627,99 door het Uwv slechts € 300,- wordt benut. Uit de gedingstukken blijkt dat dit ziet op de door appellant aangegeven belastingschuld van € 1.717,-, die met een aflossingsbedrag van € 286,17 per maand in december 2007 geheel zou zijn afgelost.
4.4. Ter ondersteuning van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft appellant gewezen op informatie gevoegd bij het besluit van 26 juli 2007 en op mededelingen in het besluit van 27 augustus 2007. De Raad is van oordeel dat appellant aan deze informatie niet redelijkerwijs de verwachting kon ontlenen dat een verzoek tot kwijtschelding middels aanbieding van een afkoopsom zou worden ingewilligd. In de brief van 26 juli 2007 wordt uitdrukkelijk slechts een van de voorwaarden vermeld, die gelden voor een dergelijk verzoek. Aan de inhoud van het besluit van 27 augustus 2007 kan appellant evenmin de verwachting hebben ontleend dat zijn aanvraag zou worden ingewilligd, aangezien de aanvraag met dit besluit is afgewezen. De Raad ziet ook verder geen feiten of omstandigheden waarmee het Uwv bij appellant de verwachting zou kunnen hebben gewekt dat hij door betaling van de helft van de schuld kwijtschelding van de rest van de schuld zou verkrijgen.
Dat het bestreden besluit strijdig zou zijn met enig ander beginsel van behoorlijk bestuur is de Raad evenmin gebleken.
5. Ter zitting is door appellant tenslotte nog als grief naar voren gebracht dat de voorzieningenrechter tot afdoening van de hoofdzaak is overgegaan zonder hem op de mogelijkheid daarvan te wijzen en zonder zijn toestemming. Deze grief slaagt niet. De Raad overweegt dat, zoals uit de gedingstukken blijkt, appellant in de uitnodiging voor de zitting bij de voorzieningenrechter overeenkomstig artikel 8:86, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is gewezen op de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Toestemming daarvoor van een partij is niet vereist en appellant heeft ter zitting van de voorzieningenrechter niet op voorhand tegen gebruikmaking van die bevoegdheid bezwaar gemaakt.
6. Op vorenstaande gronden komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
7. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009.
(get.) H.A. Hoogeveen.
(get.) P.N. Rijnsewijn.
BW