ECLI:NL:CRVB:2009:BH7710

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6685 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
  • J. Brand
  • A.T. Kwaasteniet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering heropening AAW-uitkering op basis van toename psychische beperkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de afwijzing van zijn aanvraag om heropening van de AAW-uitkering werd bevestigd. Appellant had eerder een AAW-uitkering ontvangen, maar deze was in 1993 ingetrokken omdat zijn arbeidsongeschiktheid was afgenomen. In 2003 verzocht appellant het Uwv om zijn uitkering te heropenen, met de stelling dat zijn psychische beperkingen waren toegenomen. De rechtbank oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn arbeidsongeschiktheid per 7 april 1995 was toegenomen en dat hij niet voldeed aan de vereisten van de Wet Amber. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, waarbij hij zich baseerde op een rapport van psychiater dr. D.J. Vinkers. De Raad overwoog dat er onvoldoende bewijs was voor een substantiële toename van beperkingen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat het hoger beroep faalde en dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 20 maart 2009 door de Centrale Raad van Beroep, met G.J.H. Doornewaard als voorzitter.

Uitspraak

07/6685 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2007, 07/1303 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.B. Weenink, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weenink. Het Uwv was niet vertegenwoordigd.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De aan appellant met ingang van 17 februari 1992 toegekende AAW-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, is bij besluit van 15 februari 1993 ingetrokken met ingang van 1 maart 1993, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum is afgenomen naar minder dan 25%. Dat besluit is in rechte onaantastbaar. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 29 maart 1996 in het geding 95/9 AAW.
1.2. Appellant heeft het Uwv op 4 september 2003 verzocht zijn arbeidsongeschiktheids-uitkering te heropenen met ingang van 7 april 1995 wegens een toename van met name psychische beperkingen voortkomend uit dezelfde oorzaak als ter zake waarvan reeds eerder uitkering werd ontvangen. Het betreft hier een aanvraag ingevolge de zogenoemde Wet Amber.
2. Vanwege formele gebreken in de besluitvorming heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag gegrond verklaard met instandlating van de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten. De rechtbank was van oordeel dat niet aannemelijk is dat appellant per 7 april 1995 toegenomen arbeidsongeschikt is geworden in vergelijking met zijn eerdere arbeidsongeschiktheid. Appellant voldoet niet aan de materiële vereisten voor toepassing van de Wet Amber en de aanvraag van appellant om een AAW-uitkering per 7 april 1995 is daarom naar het oordeel van de rechtbank terecht afgewezen.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij sinds de overval op hem in 1991 meerdere perioden psychisch beperkt is geweest door een stemmingsstoornis (een depressie) en voortdurend psychisch beperkt is geweest door een angststoornis (een posttraumatische stressstoornis). Deze in augustus 1992 niet door de verzekeringsgeneeskundige van de GMD gediagnosticeerde angststoornis is onder meer in april 1995 wel gediagnosticeerd door de keuringsarts van de GG&GD in het kader van een ziekmelding tijdens een periode waarin hij bijstand ontving. Appellant baseert zich hierbij op de door hem overgelegde rapportage van psychiater dr. D.J. Vinkers, gedateerd 22 januari 2009.
3.2. Naar de mening van bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst, neergelegd in zijn reactie van 4 februari 2009 op die door appellant ingebrachte psychiatrische expertise, blijkt uit het onderzoek van Vinkers niet dat er op enig moment sprake was van een zodanige en substantiële toename van beperkingen dat een en ander tot beperkingen in een belastbaarheidsprofiel of Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) zou moeten leiden.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. In zijn onder 1.1 vermelde uitspraak van 29 maart 1996, die in de onderhavige procedure als uitgangspunt dient, heeft de Raad het volgende vastgesteld.
“Blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende Rapportages algemeen achtte de verzekeringsgeneeskundige van de GMD H.J. Bijleveld bij onderzoek op 29 januari 1992 appellant nog niet in staat om te hervatten in loonvormende arbeid in eigen werk dan wel in ander werk, waarbij hij als hoofddiagnose vermeldde “reaktieve depressie” en als nevendiagnose “status na multipele verwondingen abdomen”. Bij heronderzoek op 12 augustus 1992 bleken de psychische klachten ten gevolge van medicatie en gesprekstherapie bij de RIAGG sterk te zijn verminderd en waren er nog slechts lichamelijke beperkingen, in verband waarmee appellant toen volledig geschikt werd geacht om in rugsparend werk te hervatten.
Ook de huisartsgeneeskundige dr mr J.W. Bins, die appellant in opdracht van de rechtbank op 9 maart 1994 heeft onderzocht, heeft blijkens zijn 14 juli 1994 gedateerde rapport ruimschoots aandacht besteed aan de psychische problematiek. Nu appellant zelf niet met medische gegevens is gekomen die een ander licht op zijn gezondheidssituatie zouden kunnen werpen, kan niet worden staande gehouden dat er met de psychische klachten van appellant onvoldoende rekening is gehouden”.
4.3. In zijn op 16 juni 1998 aan de rechtbank Almelo (in ander verband) uitgebrachte verslag heeft de zenuwarts J.M.E. van Zandvoort geconcludeerd tot het bestaan bij appellant van psychische restverschijnselen als gevolg van de overval in 1991, met name een uit een behoorlijke intrapsychische problematiek voortgekomen, nog steeds aanwezige goed herkenbare verminderde stressbestendigheid, in welke situatie naar zijn verwachting in de toekomst niet veel wijziging zal komen. Indien op basis van die bevindingen wordt geoordeeld dat psychische beperkingen niet hadden mogen ontbreken in het belastbaarheidsprofiel dat ten grondslag heeft gelegen aan de intrekking per 1 maart 1993 van de aan appellant toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering, dan rijst vervolgens de vraag of in de thans voorhanden gedingstukken voldoende aanwijzingen zijn te vinden ter onderbouwing van de stelling van appellant dat zijn psychische beperkingen op of rond de datum thans in geding (7 april 1995) in relevante mate zijn toegenomen ten opzichte van zijn gezondheidssituatie in 1993. De Raad beantwoordt die vraag evenals de rechtbank ontkennend en deelt dan ook niet het door appellant op de onder 3.1 vermelde rapportage van Vinkers gebaseerde standpunt.
4.4. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het hoger beroep faalt. Bijgevolg dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en A.T. Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2009.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.L. de Gier.
GdJ