[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 maart 2007, 06/4694 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: minister)
Datum uitspraak: 12 maart 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister op 29 augustus 2007 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2009. Namens appellant is verschenen drs. H. Reit, juridisch adviseur te Nijverdal. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.B.W. Doup, werkzaam bij het ministerie van Buitenlandse Zaken.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is met ingang van 19 juni 2000 aangesteld als ambtenaar bij het ministerie van Buitenlandse Zaken in de functie van hoofd regionaal steunpunt technische zaken met als standplaats [standplaats]. In het kader van de uitoefening van zijn functie maakte appellant minstens 12 dienstreizen per jaar, die hij zelf mocht regelen.
1.2. Bij brief van 22 december 2003 heeft de minister ten aanzien van appellant de volgende besluiten genomen.
“1. Aan u wordt op grond van artikel 86 en 87 lid 1 sub f van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ) de disciplinaire straf opgelegd inhoudende dat uw salaris op een bedrag behorend bij een salarisnummer 6 van schaal 10 in plaats van salarisnummer 7 van schaal 10 wordt vastgesteld en wel gedurende een termijn van 8 maanden.
2. U dient het verschil tussen de business class en de economy class tarieven van de door u sedert uw aantreden op de post ten onrechte per business class ondernomen dienstreizen ad EUR 4.200,- aan mij terug te betalen op grond van artikel 74 RDBZ.
3. U dient de prijs van het in mei van dit jaar bestelde en middels bonuspunten betaalde ticket, aan de ambassade terug te betalen. Voorts dient u de middels uw deelname aan het Alitalia loyaliteitsprogramma “MilleMiglia” gespaarde punten aan mij over te dragen voorzover deze zijn gespaard door het ten onrechte aanschaffen van business class tickets. Als u geen onderscheiding kunt aanbrengen in de herkomst van de punten, dient u ze alle over te dragen ten behoeve van de post.”
Deze besluiten zijn na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 18 april 2006.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant, voor zover het de hoogte van het teruggevorderde bedrag betreft, gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd, de minister opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en beslissingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De minister heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 29 augustus 2007 de terugvordering vervallen verklaard.
2.1. Appellant heeft zijn hoger beroep uitdrukkelijk beperkt tot de opgelegde disciplinaire straf en tevens verzocht om een schadevergoeding van € 1.500,- in verband met het overschrijden van een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De disciplinaire straf
3.1.1. Aan appellant wordt het verwijt gemaakt dat hij in strijd met de geldende regels bij dienstreizen in plaats van economy class business class heeft gevlogen. Appellant erkent dat hij regelmatig business class heeft gereisd, maar stelt dat eerst sprake is van plichtsverzuim indien hij, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, geen goede verklaring kan geven waarom hij business class heeft gereisd, dan wel indien de minister zelf heeft vastgesteld dat reizen per economy class wel mogelijk was.
3.1.2. De Raad stelt vast dat appellant in een memorandum van 23 september 2003 heeft erkend dat hij bij dienstreizen business class heeft gevlogen terwijl dit niet was toe-gestaan. Verder heeft appellant, toen hem in december 2002 werd verzocht ter voor-koming van onderuitputting van het reisbudget ten behoeve van dienstreizen in 2003 reeds tickets met een open datum te kopen, een zestal business class tickets aangeschaft. Gelet op deze omstandigheden staat naar het oordeel van de Raad in voldoende mate vast dat appellant in strijd met de terzake geldende regels diverse keren business class in plaats van economy class heeft gereisd en dat hij zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
3.1.3. Naar het oordeel van de Raad kan het plichtsverzuim aan appellant worden toegerekend. De door appellant ingenomen, maar niet met medische stukken onderbouwde stelling, dat hij business class wilde reizen vanwege zijn vliegangst, noch het vaststaande gebrek aan controle van de door appellant ingediende reisdeclaraties zijn aanleiding om het plichtsverzuim niet toerekenbaar te achten.
3.1.4. Appellant heeft een onjuist gebruik gemaakt van de aan hem gegeven vrijheid en verantwoordelijkheid voor het zelf kunnen regelen van zijn dienstreizen en daarmee het in hem gestelde vertrouwen ernstig beschaamd. De opgelegde straf is gelet op deze omstandigheid niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.
3.2. Overschrijding van de redelijke termijn
3.2.1. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009.
3.2.2. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door de minister van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn ruim vijf jaar verstreken. Dit is meer dan vier jaar. De Raad stelt vast dat sprake is van een te lange behandelingsduur bij de minister, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 29 januari 2004 en het besluit van 18 april 2006, twee jaar en ruim twee maanden zijn verstreken. De Raad stelt vervolgens vast dat geen sprake is van een te lange behande-lingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De Raad ziet in de feiten en omstandigheden van dit geval geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim een jaar is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van drie maal € 500,-, dat is € 1.500,-, waarbij de Raad in aan-merking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De Raad zal daarom de Staat der Nederlanden, waaraan deze overschrijding moet worden toegerekend, veroordelen tot betaling van dit bedrag aan appellant.
4. Al het tot nu overwogene leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de oplegging van de disciplinaire straf, in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het vernietigde deel van dat besluit in stand is gelaten. Gelet op het oordeel van de Raad, zoals neergelegd in de rechtsoverwegingen 3.1.2 tot en met 3.1.4, is er aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand te laten.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om de minister op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 april 2006, voor zover daarbij het bezwaar tegen de opgelegde disciplinaire straf ongegrond is verklaard;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de Raad vernietigde deel van het besluit van 18 april 2006 in stand blijven;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan appellant van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.500,-;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 214,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Koopman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2009.