07/4645 WWB
07/4646 WWB
07/4647 WWB
07/4648 WWB
08/6463 WWB
08/6464 WWB
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te Groningen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 juni 2007, 06/405 en 06/406 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 maart 2009
Namens appellanten heeft mr. R.J. Skála, advocaat te Haren, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2009. Namens appellanten is verschenen mr. Skála. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Veenstra, werkzaam bij de gemeente Groningen.
1. Appellanten ontvingen laatstelijk sedert 6 april 1998 bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.1. Uit een onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat appellant in de periode van 1 januari 2000 tot 1 januari 2002 28 kentekens van auto’s op zijn naam heeft gehad en die auto’s heeft doorverkocht. Voorts is uit dit onderzoek naar voren gekomen dat appellant in de periode van 1 september 2002 tot 1 september 2005 werkzaam is geweest bij [naam werkgever] te Groningen.
1.2. Bij besluiten van 29 september 2005 heeft het College de aan appellanten over de perioden van 1 januari 2000 tot 1 januari 2002 en van 1 september 2002 tot 1 september 2005 verleende bijstand ingetrokken en de kosten van bijstand over die perioden tot een bedrag van € 74.412,73 van appellanten teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 29 september 2005 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op het standpunt van het College dat appellanten gedurende de perioden van 1 januari 2000 tot 1 januari 2002 en van 1 september 2002 tot 1 september 2005 de inlichtingenverplichting hebben geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand van appellanten niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 januari 2006 gegrond verklaard, voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de maanden waarin volgens de beschikbare gegevens geen transacties hebben plaatsgevonden, te weten januari, maart en juli 2000 en maart, juli en november 2001, en voor zover het de (mede-)terugvordering betreft. Daarbij heeft de rechtbank de besluiten van 29 september 2005 in zoverre herroepen en, voor zover thans nog van belang, bepaald dat het College nieuwe besluiten op bezwaar dient te nemen ten aanzien van de terugvordering en de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de terugbetaling met inachtneming van haar uitspraak.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
3.1. Het College heeft in deze uitspraak berust en heeft ter uitvoering hiervan op 9 augustus 2007 ten aanzien van appellanten nieuwe besluiten genomen, waarbij - onder meer - het bedrag van de (mede-)terugvordering is verlaagd naar
€ 67.256,78.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd en hij maakt deze dan ook tot de zijne.
4.2. In hetgeen namens appellanten in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gevonden om tot een ander oordeel te komen.
4.3. De aangevoerde omstandigheid dat appellant het repareren van auto’s heeft beschouwd als arbeidstherapie, doet er niet aan af dat hij ook de in dat kader verrichte werkzaamheden had moeten opgeven teneinde het College in de gelegenheid te stellen te laten onderzoeken of en in hoeverre deze werkzaamheden van invloed waren op het recht op bijstand van appellanten.
4.4. De Raad verwerpt voorts de beroepsgrond dat appellante niet op de hoogte was van de activiteiten van appellant. Zij was immers mede in de gezinsbijstand begrepen, zodat volgens vaste rechtspraak van de Raad de gevolgen van het handelen van haar echtgenoot ook voor haar rekening en risico dienen te komen. Dat aan appellante de helft van de bijstandsuitkering werd uitbetaald maakt dit niet anders.
4.5. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
4.6. Met betrekking tot de besluiten van het College van 9 augustus 2007 stelt de Raad vast dat daarin niet geheel aan de bezwaren van appellanten tegemoet is gekomen, zodat sprake is van besluiten in de zin van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad zal deze besluiten derhalve mede in zijn beoordeling betrekken.
4.7. Naar het oordeel van de Raad heeft het College in deze besluiten op juiste wijze uitvoering gegeven aan hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen en beslist. Hetgeen namens appellanten tegen deze besluiten naar voren is gebracht kan hier niet aan afdoen.
4.8. Met betrekking tot de toepassing van de artikelen 54, derde lid, aanhef en onder a, en 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, heeft het College naar het oordeel van de Raad gehandeld in overeenstemming met de ter zake gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte, beleidsregels. In hetgeen namens appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van die beleidsregels had moeten afwijken.
4.9. Het beroep dat appellanten worden geacht te hebben ingesteld tegen de besluiten van 9 augustus 2007 moet dan ook ongegrond worden verklaard.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 9 augustus 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Th.C. van Sloten en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2009.