op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 maart 2007, 05/483 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 30 oktober 2007, 05/3233 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 maart 2009
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere medische stukken ingediend, waarop het Uwv met rapportages van de bezwaarverzekeringsarts heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2009. Namens appellant is mr. Hest verschenen. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Appellant is laatstelijk tot 10 november 2002 werkzaam geweest als heftruckchauffeur. Op 25 augustus 2003 heeft hij zich vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving ziek gemeld in verband met toenemende klachten aan zijn luchtwegen. Bij besluit van 16 juli 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen op de grond dat appellant per 22 augustus 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Op 28 september 2004 heeft appellant zich vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving ziek gemeld met hoofdpijnklachten en klachten van depressieve aard. Op basis van de conclusies uit het onderzoek door verzekeringsarts T.S. Severs heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2004 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 8 oktober 2004 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Bij besluit van 19 januari 2005 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 oktober 2004, onder verwijzing naar een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan van 17 januari 2005, ongegrond verklaard.
1.3. Op 19 mei 2005 heeft appellant zich wederom ziek gemeld met verschillende klachten. Op basis van de conclusies uit het onderzoek door de verzekeringsarts T.S. Severs heeft het Uwv bij besluit van 7 juli 2005 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 6 juli 2005 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Bij besluit van 16 september 2005 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 juli 2005, onder verwijzing naar een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts A. Deitz van 15 september 2005, ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig is geweest. In de rapportage van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige internist/ maag- darm- en leverarts dr. E.W. van der Hoek heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de klachten van appellant voldoende objectiveerbaar te achten of om verdergaande beperkingen aan te nemen dan ten grondslag liggen aan de WAO-beoordeling per 22 augustus 2004. De rechtbank heeft dan ook geconcludeerd dat appellant op 8 oktober 2004 in staat moest worden geacht tot het verrichten van één van de aan hem in het kader van de WAO voorgehouden functies.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig is geweest. Volgens de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts afdoende gemotiveerd waarom er in de medische situatie van appellant geen verandering is gekomen in vergelijking met de situatie per 22 augustus 2004 en is de conclusie dat de geduide functies dus nog steeds geschikt zijn voor appellant een voor de hand liggende.
3.1. Onder herhaling van de gronden die appellant reeds in bezwaar en in beroep naar voren heeft gebracht, heeft hij in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat de rechtbank het rapport van de deskundige Van der Hoek onjuist en ten nadele van hem heeft geïnterpreteerd. Volgens appellant heeft de rechtbank zijn vermoeidheids-, reflux- en psychische klachten ten onrechte niet als objectiveerbaar aangemerkt en waren ook zijn hartklachten reeds eerder aanwezig. Hij is van mening dat de belastingen van de geduide functies zodanig zwaar zijn dat hij deze met zijn beperkingen niet kan verrichten.
3.2. Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2, onder verwijzing naar de door hem overgelegde medische gegevens, aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts zijn beperkingen onjuist heeft ingeschat en niet afdoende heeft gemotiveerd waarom er in zijn medische situatie ten opzichte van 22 augustus 2004 geen verandering was gekomen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde. Volgens vaste jurisprudentie moet onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 ZW worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Deze concretisering in het kader van de WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht. Gelet hierop dient onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW ongeschikt is voor “zijn arbeid”, als hij voor al deze functies ongeschikt is. In het onderhavige geval moet als “zijn arbeid” worden aangemerkt elk van de functies die aan appellant zijn voorgehouden bij het besluit waarbij hem met ingang van 22 augustus 2004 de WAO-uitkering is geweigerd.
5.1. De Raad ziet in de beschikbare medische informatie omtrent appellant onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen. In haar rapportage van 17 januari 2005 heeft bezwaarverzekeringsarts Tetelepta-Tan op basis van dossierstudie en verkregen informatie van de behandelend sector gemotiveerd en op inzichtelijke wijze geconcludeerd dat appellant niet toegenomen arbeidsongeschikt was vanaf 8 oktober 2004. In een aanvullende rapportage van 15 november 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Stammers gereageerd op de rapportage van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Van der Hoek en geconcludeerd dat de medische klachten van appellant niet kunnen worden geobjectiveerd. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad dat, gelet op het gestelde in het verweerschrift van het Uwv en de nadere reacties van de bezwaarverzekeringsarts, in de voorhanden medische gegevens geen steun wordt gevonden voor de door appellant geclaimde vermoeidheidsklachten. Wat betreft de refluxklachten kan in de medische gegevens evenmin steun voor het standpunt van appellant worden gevonden, in welk verband de Raad de conclusie volgt van de behandelend maag-, darm- en leverarts drs. R. de Ridder die heeft aangegeven dat bij appellant sprake is van een grote hernia diafragmatica van het sliding type zonder tekenen van reflux. Voorts heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad terecht het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts kunnen volgen dat er geen beperkingen zijn op basis van de door appellant geuite psychische klachten, omdat uit verkregen informatie van de huisarts is gebleken dat geen psychopathologie, met name geen depressie is aangetoond. Met betrekking tot de gestelde hartklachten zijn geen medische gegevens voorhanden, waaruit blijkt dat deze klachten reeds op 8 oktober 2004 aanwezig waren. Gelet hierop heeft het Uwv zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat appellant op 8 oktober 2004 in staat was tot het verrichten van zijn arbeid. In de in hoger beroep door appellant overgelegde medische gegevens, die betrekking hebben op de toestand van appellant na de datum in geding, ziet de Raad geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen. Dat betekent dat het bestreden besluit 1, waarbij aan appellant met ingang van 8 oktober 2004 een verdere uitkering ingevolge de ZW is geweigerd, in rechte stand kan houden.
5.2. Naar aanleiding van het namens appellant ter zitting gedane verzoek om immateriële schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de Raad het volgende.
Naar het oordeel van de Raad is de procedure aangevangen met de indiening van het bezwaarschrift op 20 oktober 2004 tegen het primaire besluit van 7 oktober 2004, waarbij het Uwv heeft beslist dat appellant met ingang van 8 oktober 2004 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Gelet hierop stelt de Raad vast dat de totale duur van de procedure, te rekenen vanaf 20 oktober 2004 tot 18 maart 2009, de datum waarop onderhavige uitspraak wordt gedaan, zodanig lang is - te weten: ongeveer vier jaar en vijf maanden, waarvan meer dan drie en een half jaar voor de procedures bij de rechtbank en de Raad dat de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn in beginsel is overschreden. De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf noch in de opstelling van appellant een rechtvaardiging kan worden gevonden voor de lange duur van de procedure. Namens appellant is ter zitting van de Raad desgevraagd nadrukkelijk aangegeven dat de vordering alleen betrekking heeft op de duur van de beroepsprocedure bij de rechtbank. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 19 februari 2005 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank twee jaar en een maand geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de rechtbank de redelijke termijn heeft geschonden.
5.3. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist op het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
6.1. Naar aanleiding van hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft aangevoerd, overweegt de Raad dat hij daarin onvoldoende aanleiding ziet om de rechtbank niet te volgen in haar oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts afdoende heeft gemotiveerd waarom er in de medische situatie van appellant geen verandering is gekomen vergeleken met de situatie op 22 augustus 2004 en dat de geduide functies nog steeds geschikt zijn te achten voor appellant. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische gegevens, die in de brieven van de huisarts P.J.Th. Hoff van 18 oktober 2007 en van 19 september 2008 zijn vermeld, waren bij de bezwaarverzekeringsarts reeds bekend en zijn meegewogen bij diens beoordeling van de situatie per 6 juli 2005, of dateren van na de datum in geding. De Raad is dan ook van oordeel dat in de grieven van appellant en in de overgelegde medische gegevens geen aanleiding kan worden gevonden om appellant te volgen in zijn standpunt dat zijn medische beperkingen per 6 juli 2005 onjuist zijn ingeschat. Mitsdien is aan appellant met ingang van 6 juli 2005 terecht een (verdere) uitkering ingevolge de ZW geweigerd.
6.2. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.1 is overwogen, komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 09/1438 besl (sv) ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de staat der Nederlanden (Minister van Justitie) aan als partij in die procedure;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009.