[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 29 augustus 2007, 07/362
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 maart 2009
Namens appellant heeft mr. L.I. Olivier, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2009. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
1.1. Bij besluit van 28 augustus 2006 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, onder de overweging dat appellant na afloop van de geldende wachttijd op 12 juni 2005 minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 februari 2007 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand worden gelaten. Het Uwv is daarbij veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant en tot vergoeding van het griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust. Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de geselecteerde functies, die ten grondslag liggen aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, de belastbaarheid van appellant overschrijden. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, omdat het Uwv ten onrechte het in aanmerking te nemen aantal uren van de zogeheten maatman heeft gemaximeerd op 38 uur per week. Nu bij het achterwege laten van die maximering onveranderd sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1. Appellant voert in hoger beroep aan dat het Uwv bij het opstellen van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 16 juni 2006 onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten en de beperkingen die hij daardoor ondervindt. Verder stelt appellant dat de geselecteerde functies te zwaar zijn voor hem. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een rapportage overgelegd van 6 februari 2008 van de orthopedisch chirurg drs. J.H.J.P.M. Kortmann.
3.2. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat Kortmann in de rapportage van 6 februari 2008 op een daartoe door appellant gestelde vraag heeft geantwoord dat hij zich in grote lijnen kan verenigen met de belastbaarheid zoals weergegeven in de FML. Volgens Kortmann is de belastbaarheid wel op een aantal punten afgenomen. Uit zijn reactie van 30 januari 2009 op een nadere vraagstelling blijkt dat Kortmann vindt dat appellant wat betreft trillingsbelasting, trappenlopen, klimmen, knielen, kruipen, staan en lopen meer beperkt is dan de FML aangeeft. Echter, Kortmann heeft in zijn brief van 30 januari 2009 toegelicht dat hij zich niet kan uitlaten over de beperkingen van appellant op de datum die hier ter beoordeling staat, te weten 12 juni 2005. Daarbij is door Kortmann ook aangegeven dat aannemelijk is dat de beperkingen geleidelijk zijn toegenomen en dat deze beperkingen in 2006 globaal minder waren dan ten tijde van zijn onderzoek op 6 december 2007. De bezwaarverzekeringsarts stelt in zijn rapportage van 4 maart 2008 dan ook terecht dat de conclusie van Kortmann dat appellant ten tijde van zijn onderzoek op 6 december 2007 meer beperkt was dan in de FML is aangegeven, niet kan leiden tot het oordeel dat die FML de beperkingen van appellant onjuist weergeeft. De conclusie van Kortmann ziet immers op een datum gelegen ruim na 12 juni 2005 en op een situatie waarin sprake is van toegenomen beperkingen. Temeer nu Kortmann zich overigens kan verenigen met de FML, ziet de Raad in de rapportage van Kortmann daarom geen reden om die FML voor onjuist te houden. De Raad volgt de rechtbank dus in haar oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust.
4.2. Ook is de Raad het eens met het oordeel van de rechtbank dat de geselecteerde functies geschikt moeten worden geacht voor appellant. In de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige van 2 februari 2007, 13 juni 2007 en 6 januari 2009 is toegelicht waarom de functies geschikt zijn voor appellant en die toelichting voldoet aan de eisen gesteld in de rechtspraak van de Raad. De stelling van appellant dat de functies monteur loopwerken (sbc-code 264140), parkeerwachter (sbc-code 342022) en centralist (sbc-code 315120) ongeschikt zijn, ziet eraan voorbij dat deze functies niet (meer) aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, zoals ook in het verweerschrift is uiteengezet. Dat de functie monteur-samensteller (sbc-code 111180) ongeschikt is vanwege het feit dat het een zittende functie betreft, volgt de Raad niet. In eerdergenoemde rapportage van 13 juni 2007 wordt terecht opgemerkt dat appellant volgens de FML in staat is twee uur achtereen en zonodig het grootste deel van de werkdag te zitten, terwijl in de functie de belasting voor zitten beperkt blijft tot een uur achtereen zitten, in totaal zes uur per dag.
4.3. De Raad stelt wel vast dat de hiervoor onder 4.2 genoemde toelichting deels in de rapportage van 6 januari 2009 is neergelegd, zodat een volledige en deugdelijke toelichting pas in hoger beroep is gegeven. De stelling van het Uwv ter zitting van de Raad dat de rapportage van 6 januari 2009 slechts aanvullend is, kan gelet op de aard en inhoud van die rapportage niet worden gevolgd. De Raad ziet hierin echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen, nu het beroep al gegrond is verklaard en dat besluit door de rechtbank al is vernietigd.
4.4. Uitgaande van de geselecteerde functies is de mate van arbeidsongeschiktheid door het Uwv terecht vastgesteld op minder dan 25%, zodat de rechtbank terecht het rechtsgevolg van het bestreden besluit – weigering van de WAZ-uitkering met ingang van 12 juni 2005 –in stand heeft gelaten.
5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Nu de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, is er geen plaats voor vergoeding van schade – in de vorm van wettelijke rente – als door appellant is verzocht op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad wijst dit verzoek daarom af.
7. De Raad ziet, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3, wel reden voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Deze kosten worden begroot op € 322,00 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Met betrekking tot de vordering van de kosten van het uitgebrachte rapport van Kortmann is de Raad van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt, tot een bedrag van € 1.590,55.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.912,55, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009.