ECLI:NL:CRVB:2009:BH7073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5514 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WAZ-uitkering na vaststelling van inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAZ-uitkering van appellante, die eerder als zelfstandige werkzaam was in een fotostudio. Appellante is per 1 juli 1996 uitgevallen door rugklachten en ontving vanaf 30 juni 1997 een WAZ-uitkering, vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter vastgesteld dat appellante vanaf 2000 inkomsten uit haar onderneming heeft genoten. Dit leidde tot besluiten van het Uwv op 21 juni 2005, waarin werd medegedeeld dat de uitkering over de jaren 2000 tot en met 2002 zou worden aangepast op basis van de inkomsten, en dat de WAZ-uitkering per 1 januari 2003 zou worden ingetrokken.

De rechtbank Almelo verklaarde het beroep van appellante tegen deze besluiten ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat het Uwv niet had aangetoond dat zij relevante arbeid had verricht en dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering in strijd was met de rechtszekerheid. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv terecht de WAZ-uitkering had ingetrokken en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat appellante zich bewust had moeten zijn van de gevolgen van haar inkomsten voor haar uitkering.

De Raad concludeerde dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond had verklaard en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er werden geen termen gezien voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

07/5514 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 22 augustus 2007, 06/716 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J. Hemmink, werkzaam bij Hemmink belastingadviseurs en mediators B.V. te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is een reactie op het verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door J. Hemmink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Gerritsen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was voorheen samen met haar toenmalige echtgenoot werkzaam als zelfstandige in een fotostudio, voor welke werkzaamheden zij op 1 juli 1996 is uitgevallen in verband met rugklachten. Aan appellante is met ingang van 30 juni 1997 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Blijkens de vermelde gegevens in de rapportage van 19 april 2005 van de arbeidsdeskundige P.J.M. Elfrink heeft appellante vanaf 2000 inkomsten uit de onderneming genoten. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv bij een drietal besluiten van 21 juni 2005 aan appellante meegedeeld dat haar uitkering over de jaren 2000 tot en met 2002 weliswaar theoretisch wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar dat de inkomsten uit arbeid die appellante in die periode heeft gehad met toepassing van artikel 58 van de WAZ op haar uitkering in mindering worden gebracht. Bij brief van 21 juni 2005 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat niet zal worden teruggekomen op de teveel betaalde uitkering over de periode van 1 januari 2000 tot 1 januari 2003.
1.3. Bij besluit van eveneens 21 juni 2005 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar WAZ-uitkering per 1 januari 2003 wordt ingetrokken op grond van de overweging dat zij in staat is haar inkomsten duurzaam te verwerven, waardoor zij minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 29 juni 2005 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 april 2005 ten bedrage van € 26.705,96 van appellante teruggevorderd.
Bij brief van 2 augustus 2005 is namens appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 juni 2005. Blijkens het verslag van de hoorzitting op 8 november 2005 zou appellante eerst op 4 november 2005 kennis hebben kunnen nemen van het intrekkingsbesluit van 21 juni 2005 en is aangegeven dat haar bezwaar mede daartegen is gericht. Bij besluit van 9 mei 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 juni 2005 en tegen het besluit van 29 juni 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de in het verslag van de hoorzitting van 8 november 2005 vastgelegde bezwaren kon aanmerken als een ontvankelijk bezwaarschrift tegen het intrekkingsbesluit van 21 juni 2005, dat appellante eerst op 4 november 2005 heeft ontvangen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zonder in strijd te komen met het rechtszekerheids-beginsel ten aanzien van appellante met terugwerkende kracht toepassing mocht geven aan artikel 58 van de WAZ en dat het in bezwaar gehandhaafde besluit tot intrekking van de WAZ-uitkering van appellante per 1 januari 2003 de rechterlijke toets kan doorstaan. Hiermee staat vast dat het Uwv vanaf genoemde datum onverschuldigd aan appellante een WAZ-uitkering heeft betaald en vloeit uit artikel 63, eerste lid, van de WAZ imperatief voort dat het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkering terugvordert. De rechtbank heeft in hetgeen door appellante is aangevoerd geen dringende redenen gezien op grond waarvan het Uwv van terugvordering had dienen af te zien, zodat ook het in bezwaar gehandhaafde besluit tot terugvordering van de WAZ-uitkering over de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 april 2005 de rechterlijke toets kan doorstaan.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij zich tot medio 2005 nagenoeg geheel uit de onderneming heeft teruggetrokken en dat het op de weg van het Uwv ligt om aannemelijk te maken dat zij in de onderneming relevante arbeid heeft verricht in tegenstelling tot normaal vermogensbeheer. Voorts heeft appellante haar standpunt herhaald dat het claimen van de fiscale oudedagsreserve een zuiver fiscale aangelegenheid is geweest en dat de fiscus de aftrek volkomen ten onrechte heeft geaccepteerd. Omdat zij steeds tijdig opgave heeft gedaan van haar inkomsten en het Uwv daar niet op heeft gereageerd acht zij het in strijd met de rechtszekerheid dat pas in 2005 tot terugvordering is overgegaan.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Gelet op het verhandelde ter zitting ziet de Raad geen aanleiding om de rechtbank niet te volgen in haar oordeel met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit van 21 juni 2005. Mitsdien staat in dit geding de vraag ter beoordeling of het Uwv terecht tot intrekking van de WAZ-uitkering van appellante per 1 januari 2003 en tot terugvordering over de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 april 2005 is kunnen overgaan.
4.2. Die vraag beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank, bevestigend en hij stelt zich daarbij achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Naar aanleiding van hetgeen appellante daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt de Raad het volgende toe.
4.3. Gelet op de door appellante verstrekte financiële gegevens staat vast dat zij in de in geding zijnde periode inkomsten heeft genoten, waarbij het Uwv bij de vaststelling van de hoogte van die inkomsten - overeenkomstig de vaste jurisprudentie van de Raad - is uitgegaan van het aan appellante toekomende winstaandeel in de onderneming en de door haar gemaakte fiscale keuzes met betrekking tot zelfstandigenaftrek en het claimen van een fiscale oudedagsreserve. Blijkens het verhandelde ter zitting wordt de hoogte van die inkomsten door appellante niet betwist. Nu met toepassing van artikel 58 van de WAZ reeds een anticumulatie van de inkomsten uit arbeid over de jaren 2000, 2001 en 2002 had plaatsgevonden, heeft het Uwv na afloop van die drie jaar per 1 januari 2003 de bedoelde arbeid terecht aangemerkt als arbeid waartoe appellante met haar krachten en bekwaamheden in staat is. Evenals de rechtbank ziet de Raad in de door appellante aangevoerde omstandigheden geen strijd met de rechtszekerheid, nu het haar redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de opsplitsing van het bedrijf in 2000 en de wijzigingen in de winstverdeling van invloed zouden kunnen zijn op de hoogte en aanspraak op een WAZ-uitkering. Daarbij neemt de Raad ook in aanmerking dat appellante in 2000 weer feitelijke werkzaamheden is gaan verrichten, en dat zij wist of kon weten dat de daaruit voortvloeiende inkomsten gevolgen zouden (kunnen) hebben voor haar WAZ-uitkering. Mitsdien is terecht tot intrekking van de WAZ-uitkering per 1 januari 2003 besloten en kan het bestreden besluit in zoverre in rechte stand houden. Daarmee staat vast dat de WAZ-uitkering over de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 april 2005 onverschuldigd aan appellante is betaald.
4.4. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering ziet de Raad geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. De omstandigheid dat zij van mening is dat zij steeds tijdig opgave heeft gedaan van haar inkomsten en dat het Uwv daar niet tijdig op heeft gereageerd, kan er niet toe leiden dat zij daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat het Uwv niet meer tot terugvordering zou overgaan. Het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 april 2005, kan eveneens in rechte stand houden.
4.5. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard. Dat leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en
P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.M. Tason Avila.
MH