ECLI:NL:CRVB:2009:BH7069

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4894 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de intrekking van zijn WAO-uitkering werd bevestigd. Appellant, die als machinebediende werkte, had zich in januari 1999 ziek gemeld vanwege nek- en schouderklachten. Hij ontving een WAO-uitkering, maar deze werd in 2005 beëindigd op basis van een herbeoordeling, waarbij werd vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond, met als argument dat de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit voldoende was onderbouwd.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn belastbaarheid was overschat en dat zijn lichamelijke klachten niet adequaat waren beoordeeld. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de conclusies van de onafhankelijke deskundige, psychiater Meissner, in beginsel gevolgd moesten worden, tenzij er bijzondere omstandigheden waren die dit zouden rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat er geen dergelijke bijzondere omstandigheden waren en dat de deskundige een zorgvuldig onderzoek had uitgevoerd.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische informatie en de rapporten van de betrokken artsen voldoende waren om de beslissing van het Uwv te onderbouwen. De Raad wees het verzoek van appellant om een nieuwe deskundige te benoemen af, omdat de eerdere beoordelingen door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts voldoende waren. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

07/4894 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 juli 2007, 06/1300 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.C. Visser, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. van den Brink, kantoorgenoot van mr. Visser voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Florijn.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant was laatstelijk werkzaam als machinebediende. In januari 1999 heeft hij zich voor die werkzaamheden ziek gemeld wegens klachten van de nek en rechter-schouder. De rechtsvoorganger van het Uwv heeft vervolgens aan appellant met ingang van 28 december 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, toegekend.
1.3. In het kader van een herbeoordeling naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft in 2005 medisch en arbeidskundig onderzoek plaats gehad. Op basis van de bevindingen en conclusies uit deze onderzoeken heeft het Uwv bij besluit van 14 oktober 2005 de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 5 december 2005 beëindigd op de grond dat de mate van arbeidsongeschikt-heid van appellant per die datum minder dan 15% bedroeg.
1.4. Bij besluit van 21 februari 2006 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 14 oktober 2005 ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft tegen het besluit van 21 februari 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. Ter onderbouwing van het beroep heeft appellant een aantal rapporten overgelegd, te weten rapporten van sociaal psychiatrisch verpleegkundige F. Felipa en psychiater J. Dirkx van 31 maart 2005, van F. Laghzaoui, systeemtherapeut i.o. en Dirkx van 23 december 2005, van psycholoog M.B.I. Leijdekkers van 27 april 2006 en van bedrijfsarts E.J. van Etten van 28 april 2006. In zijn rapport van 30 juni 2006 heeft bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel gereageerd op deze rapporten. Appellant heeft vervolgens een brief van de klinisch psycholoog H. Onat van 17 juli 2006 in geding gebracht, waarop door Bockwinkel is gereageerd in de aanvullende rapportage van 19 juli 2006.
2.1. In opdracht van de rechtbank heeft psychiater dr. J.W.G. Meissner appellant op 16 oktober 2006 onderzocht en zijn onderzoeksbevindingen weergegeven in een rapport van 22 november 2006. Hierin is door Meissner geconcludeerd dat de hoofddiagnose ligt op het niveau van de persoonlijkheidsstoornis van het narcistische type en dat de depressieve klachten daaraan secundair zijn. Meissner kan zich vinden in de door de verzekeringsarts opgestelde FML. Partijen hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op deze rapportage te reageren. Vervolgens heeft Meissner bij brief van 14 februari 2007 aan de rechtbank bericht dat hij zijn conclusie handhaaft.
2.2. Hangende het beroep heeft het Uwv de arbeidskundige onderbouwing van het besluit van 21 februari 2006 nader bezien.De bezwaararbeidsdeskundige C.P. van Wijk heeft in zijn rapport van 26 april 2007 naar aanleiding van een vraag van de rechtbank in verband met zogenoemde verborgen beperkingen de aan de schatting ten grondslag gelegde functies opnieuw beoordeeld aan de hand van een aangepaste FML en de signaleringen van de voor appellant geschikt geachte functies van een nadere toelichting voorzien.Vervolgens is de bezwaararbeidsdeskundige naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007 (LJN AZ9652), inzake de zogenoemde maximering van de urenomvang van de maatman, tot de conclusie gekomen dat de werkweek van betrokkene van 41,2 uur leidt tot een lagere reductiefactor, hetgeen resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 17,66%. Dit heeft het Uwv aanleiding gegeven tot het nemen van een nieuw besluit van 3 mei 2007 (het thans bestreden besluit), waarbij het bezwaar van betrokkene alsnog in zoverre gegrond wordt verklaard dat de WAO-uitkering met ingang van 5 december 2005 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 mei 2007 ongegrond verklaard.De rechtbank heeft met name het rapport van de door haar ingeschakelde psychiater Meissner van doorslaggevend belang geacht. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit van 3 mei 2007 onderschreven.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn belastbaarheid is overschat. Hij heeft er op gewezen dat hij al jaren lijdt aan recidiverende depressies. Appellant wijst er op dat psychiater Meissner hem slechts eenmaal heeft gezien terwijl de overige artsen (de huisarts, psycholoog en psychiater) hem gedurende een langere periode hebben behandeld. Volgens appellant is er dan ook sprake van de bijzondere situatie waarin dient te worden afgeweken van het uitgangspunt dat veel waarde wordt gehecht aan het deskundigenoordeel. Verder heeft appellant aangevoerd dat zijn lichamelijke klachten niet naar voren komen in de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsarts terwijl zijn behandelaars duidelijk hebben aangegeven dat hij al jaren last heeft van zijn nek en schouders. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft verzuimd een deskundige te benoemen om zijn lichamelijke conditie te beoordelen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In vaste rechtspraak heeft de Raad blijk gegeven van zijn opvatting dat de conclusies van een door de rechter geraadpleegde onafhankelijke deskundige in beginsel dienen te worden gevolgd. Dit kan anders zijn indien sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe nopen een uitzondering op die regel aan te nemen. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval van dergelijke bijzondere omstandigheden niet is gebleken.
4.2. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de deskundige Meissner een zorgvuldig onderzoek heeft gedaan, waarbij hij, naast eigen onderzoek van appellant, kennis heeft genomen van alle overige zich onder de gedingstukken omtrent appellant bevindende medische rapporten en gegevens. Verder zijn de conclusies waartoe Meissner is gekomen op inzichtelijke en overtuigende wijze, aan de hand van relevante onderzoeksbevindingen, gemotiveerd. Voorts geldt dat Meissner ook heeft kennis-genomen van de reactie van 28 september 2006 op zijn rapport door klinisch psycholoog H. Onat en, naar ook door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, in zijn commentaar daarop van 14 februari 2007 zijn eigen standpunt heeft staande gehouden.
4.3. De Raad heeft geen aanleiding gezien om over de medische grondslag van het besluit van 3 mei 2007 een ander oordeel te geven dan de rechtbank. Evenals de rechtbank acht de Raad het bij de weging van de medische informatie van doorslaggevend belang het op verzoek van de rechtbank uitgebrachte deskundigenrapport van psychiater Meissner. In dat rapport heeft Meissner geconcludeerd dat er bij appellant geen verschijnsel werd gezien dat zou duiden op het bestaan van een psychiatrische aandoening, ook werd in het onderzoek geen zwakbegaafdheid op performaal niveau gevonden. De conclusies van psychiater Meissner zijn naar het oordeel van de Raad goed te volgen en komen ook overeen met de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts die beiden bij eigen onderzoek hebben geconstateerd dat appellant weliswaar somber was, maar niet depressief. De Raad wijst er op dat appellant sinds de eerste uitval in 1999 steeds is beoordeeld door dezelfde verzekeringsarts (M.E.P.M. Wirtz) en bezwaar-verzekeringsarts (Bockwinkel) en ziet mede daarom geen aanleiding om het verzoek van appellant tot het benoemen van nog een psychiater als deskundige omdat het standpunt van Meissner slechts gebaseerd zou zijn op een momentopname, in te willigen.
4.4. Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn lichamelijke klachten niet naar voren komen in de rapporten van de keuringsartsen en dat door niet ook een onderzoek naar de lichamelijke klachten te bevelen is gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De Raad wijst er op dat door de verzekeringsarts bij het vaststellen van de FML rekening is gehouden met de afwijkingen in de nek door beperkingen aan te nemen ten aanzien van de fysieke belasting. De bezwaarverzekeringsarts heeft hiermee ingestemd en heeft in reactie op de in beroep overgelegde informatie van de huisarts A. Rademaker en de neuroloog W. van Pelt opgemerkt dat de recente neurologische gegevens geen aanleiding geven om de belastbaarheid aan te passen. Ook in de in hoger beroep overgelegde brief van de fysiotherapeut J. van Wijnbergen heeft Bockwinkel blijkens zijn aanvullende rapportage van 16 oktober 2007, geen aanleiding gezien tot het aanpassen van de belastbaarheid. Voor het instellen van een nader onderzoek naar de lichamelijke klachten van appellant, zoals hij in hoger beroep heeft verzocht, ziet de Raad dan ook geen aanleiding.
4.5. De Raad stelt vast dat de schatting berust op de functie inpakker (sbc-code 111190), productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) en productiemedewerker textiel, geen kleding (sbc-code 272043). De Raad is van oordeel dat deze functies in medisch opzicht geschikt voor appellant kunnen worden geacht. De Raad sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank daarover in de aangevallen uitspraak heeft overwogen.
4.6. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.J.W. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2009.
(get.) C.J.W. Schoor.
(get.) J.M. Tason Avila.
MH