[Appellant], verblijvende te [verblijfplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 februari 2007, 05/801 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 maart 2009
Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat in Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2008. Appellant werd vertegenwoordigd door mr. Van der Veen, voor het Uwv is verschenen mr. C. van den Berg.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant ontving sedert 15 november 1990 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 januari 1998 is deze uitkering omgezet in een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.3. Bij besluit van 24 mei 2000 heeft het Uwv deze uitkering op grond van het bepaalde in artikel 17, vijfde lid, van de Wajong met ingang van 1 juni 2000 ingetrokken, omdat appellant op 1 mei 2000 gedetineerd was. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 22 augustus 2000 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze beslissing geen beroep ingesteld.
2.1. Op 13 mei 2005 heeft appellant onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004 (LJN AP4680) verzocht om herziening van de beslissing van 24 mei 2000 en om hernieuwde toekenning van een uitkering ingevolge de Wajong met terugwerkende kracht tot 1 juni 2000. Bij besluit van 13 juni 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ten dele gegrond verklaard en vastgesteld dat de bepalingen uit de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) op appellant niet van toepassing zijn. Vervolgens heeft het Uwv uitvoering gegeven aan het naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004 geformuleerde beleid waarin is bepaald dat aan degenen die vallen buiten de werkingsfeer van de Wsg met volledig terugwerkende kracht een uitkering wordt toegekend indien zij tegen de intrekking van de uitkering beroep en hoger beroep hebben ingesteld. Voor degenen die uitsluitend bezwaar hebben gemaakt tegen de intrekking van de uitkering voorziet het beleid in een terugwerkende kracht tot de datum van de uitspraak van de Raad. Aan appellant wordt met terugwerkende kracht een uitkering toegekend tot 18 juni 2004, nu hij deel uitmaakt van de laatstgenoemde groep.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe allereerst overwogen dat indien de gehele rechtsgang was doorlopen, appellant over de in geding zijnde periode recht zou hebben gehad op een Wajong-uitkering en dat de weigering om het intrekkingsbesluit met terugwerkende kracht te herzien een inbreuk is op het in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP) beschermde eigendomsrecht. De rechtbank acht deze inbreuk echter gerechtvaardigd, nu de weigering is gebaseerd op artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het met dit artikel beoogde doel van rechtszekerheid legitiem is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat er een behoorlijk evenwicht bestaat tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van het eigendomsrecht van appellant en dat toepassing van artikel 4:6 van de Awb geen individuele, excessieve en disproportionele last voor appellant oplevert.
4. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de inbreuk op zijn eigendomsrecht niet gerechtvaardigd is, dat sprake is van een individuele, excessieve en disproportionele last voor hem en dat hem niet toegerekend kan worden dat hij geen beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van 22 augustus 2000, nu zijn psychiatrische aandoening daaraan in de weg stond. De herziening zou derhalve volledig terugwerkende kracht behoren te krijgen tot het moment van de intrekking.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Tussen partijen is in geschil of het Uwv op de aanvraag van appellant om herziening van het besluit van 22 augustus 2000 terecht heeft besloten de Wajong-uitkering niet met een verdergaande terugwerkende kracht opnieuw toe te kennen dan per 18 juni 2004.
5.3. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende, om terug te komen van een eerder op een aanvraag genomen besluit, inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. In het kader van de toetsing door de bestuursrechter kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dat ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
5.4. Volgens vaste jurisprudentie vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen niet in rechte is opgekomen. Bij een novum dient het te gaan om een feit of omstandigheid dat ziet op het oorspronkelijke besluit. Naar het oordeel van de Raad is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden niet gebleken.
5.5. Gegeven het feit dat er geen nova zijn aangevoerd, rijst vervolgens de vraag of gezegd moet worden dat het Uwv niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Nu het Uwv gevallen als het onderhavige beoordeelt aan de hand van het onder 2.1 weergegeven beleid dient de Raad te toetsen of het Uwv heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door appellant anders te behandelen.
5.6. Anders dan de personen aan wie met volledig terugwerkende kracht de Wajong-uitkering is toegekend, heeft appellant tegen het besluit van 22 augustus 2000 geen beroep ingesteld. Het namens hem aangevoerde argument dat hij buiten staat was om zijn eigen belangen te behartigen kan hieraan niet afdoen, nu appellant in de onder 1.3 genoemde periode werd bijgestaan door een gemachtigde en niet is gebleken dat hij in de periode tussen 22 augustus 2000 en 18 juni 2004 op geen enkel moment in staat was om zijn belangen afdoende te behartigen, dan wel een gemachtigde te verzoeken hiervoor zorg te dragen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dienaangaande. Het Uwv heeft gelet op deze omstandigheden redelijkerwijs kunnen constateren dat appellant niet behoorde tot de groep personen die de beëindiging van de Wajong-uitkering wenste te betwisten.
5.7. Het standpunt van appellant dat sprake is van een ongerechtvaardigde schending van artikel 1 van het EP kan de Raad niet delen. Voor zover al het niet per de intrekkingsdatum met terugwerkende kracht toekennen van de Wajong-uitkering een inbreuk op artikel 1 van het EP zou vormen, moet een dergelijke inbreuk in ieder geval gerechtvaardigd geacht worden. Het oordeel van de rechtbank dat de doelstelling van artikel 4:6 van de Awb, te weten de bescherming van de rechtszekerheid, een legitieme doelstelling is, wordt door de Raad onderschreven, evenals het oordeel dat er een behoorlijk evenwicht bestaat tussen de eisen van algemeen belang en de belangen van appellant. Van een excessieve en disproportionele last voor appellant is de Raad niet gebleken.
5.8. Gelet op al het bovenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door T.L de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2009.