[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 25 juli 2006, 04/550 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 12 maart 2009
Namens appellante heeft mr. M.Th.M. Demmer, advocaat te Hengelo, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2009. Namens appellante is daarbij verschenen mr. Demmer, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes.
1.1. Appellante ontving een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) van de Svb, welk pensioen met ingang van 1 juli 1996 van rechtswege is omgezet in een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Op grond van door appellante in september 1997 aan de Svb verstrekte gegevens omtrent haar inkomsten heeft de Svb bij besluit van 16 december 1997 de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 januari 1998 vastgesteld op f 576,22 bruto per maand. Daarbij is de Svb uitgegaan van een inkomen van appellante, bestaande uit een WAO-uitkering van f 2.398,17 per maand en een invaliditeitspensioen van het ABP van f 442,64 per maand.
1.2. Vervolgens heeft appellante op 26 november 1998, 21 november 2000 en
30 november 2001 inkomensopgaveformulieren aan de Svb teruggezonden. Op deze formulieren heeft appellante de beide hiervoor genoemde uitkeringen vermeld, met in ieder geval in 1998 een bewijsstuk van die uitkeringen als bijlage, waaruit de hoogte van die uitkeringen blijkt. Kennelijk naar aanleiding van de in december 1998 verstrekte gegevens heeft de Svb bij besluit van 2 februari 1999 de nabestaandenuitkering van appellante herzien. Daarbij is het inkomen van appellante vastgesteld op f 380,17 per maand uit arbeid en f 2.316,71 in verband met arbeid. Op verzoek van de Svb heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in maart 2002 en september 2003 een overzicht verstrekt van de aan appellante betaalde uitkeringen.
1.3. Bij besluit van 4 november 2003 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellante vanaf november 1998 tot en met februari 1999 en van april 2000 tot en met oktober 2003 nader vastgesteld op in dat besluit genoemde bedragen. In een begeleidende brief bij dat besluit heeft de Svb aan appellante medegedeeld dat het voornemen bestaat de over voornoemd tijdvak onverschuldigd betaalde uitkering ad € 7.386,95 van haar terug te vorderen.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 3 mei 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 november 2003 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellante de Svb niet tijdig heeft geïnformeerd over de wijziging(en) van haar inkomen en dat het haar duidelijk had kunnen zijn dat zij een te hoog bedrag aan uitkering ontving.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat appellante niet alle wijzigingen in haar inkomsten heeft opgegeven, hetgeen ertoe heeft geleid dat te veel uitkering aan haar is betaald.
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij wel aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan. Verder is erop gewezen dat de Svb bekend was met de aard en hoogte van de uitkeringen van appellante en dat de Svb ten onrechte de ANW-uitkering niet eerder heeft aangepast.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de in het besluit van 4 november 2003 vastgestelde aanspraken van appellante op uitkering ingevolge de ANW vanaf november 1998 tot en met februari 1999 en vanaf april 2000 tot en met oktober 2003 juist zijn berekend en dat de Svb aan appellante over dat tijdvak te veel nabestaandenuitkering heeft betaald. Tussen partijen is in hoger beroep met name in geschil of de Svb met recht de uitkering van appellante met terugwerkende kracht tot 1 november 1998 heeft herzien.
4.2. De Raad stelt voorop dat uit artikel 34, eerste lid van de ANW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 34 van de ANW is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
4.3. De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
4.4. De Raad stelt vast dat appellante in ieder geval in januari 1999 niet aan de Svb heeft gemeld dat haar invaliditeitspensioen eenmalig en meer dan conjunctureel was verhoogd en dat zij een nabetaling over een deel van 1998 had ontvangen. Ook ten aanzien van de daarop volgende jaren is niet gebleken dat appellante de eenmalige verhogingen en de nabetalingen heeft gemeld aan de Svb. Dit betekent dat appellante de mededelingsplicht heeft geschonden. Het feit dat het invaliditeitspensioen inkomen uit arbeid is, laat onverlet dat appellante wijzigingen ervan dient te melden aan de Svb. De Raad is derhalve van oordeel dat de Svb op grond van de hiervoor weergegeven beleidsregels met recht heeft geoordeeld dat er in het onderhavige geval geen redenen zijn om van herziening met terugwerkende kracht van de ANW-uitkering van appellante met ingang van 1 november 1998 af te zien.
4.5. Voorts blijkt uit de beleidsregels van de Svb dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht de Svb belang aan:
-de mate waarin de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;
-de mate waarin aan de Svb een verwijt kan worden gemaakt;
-de mate waarin herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijks leven van belanghebbende.
4.6. De Raad stelt vast dat de WAO-uitkering van appellante gedurende de in geschil zijnde tijdvakken halfjaarlijks enigszins is gewijzigd per 1 januari en 1 juli; deze wijzigingen zijn het gevolg van conjuncturele verhogingen van die uitkering. Ingevolge artikel 2, eerste lid, sub e, onder 5 van de Mededelingsverplichtingen ANW vallen deze verhogingen niet onder de mededelingsplicht. In zoverre is derhalve geen sprake geweest van een schending van de mededelingsplicht. Hiervoor is reeds overwogen dat ten aanzien van het invaliditeitspensioen wel sprake is geweest van een schending van de mededelingsplicht, doch deze heeft betrekking op kleine bedragen per jaar, variërend van ongeveer € 170,- in 1999 tot ongeveer € 420,- in 2002. Het verwijt dat appellant kan worden gemaakt heeft dus slechts betrekking op een klein deel van de herziening.
4.7. Voorts stelt de Raad vast dat het de Svb vanaf eind 1997 bekend was dat appellante een WAO-uitkering en een invaliditeitspensioen ontving, welke uitkeringen regelmatig worden aangepast aan de conjuncturele ontwikkelingen. Met deze ontwikkelingen heeft de Svb geen rekening gehouden. Evenmin heeft de Svb rekening gehouden met de door appellante desgevraagd verstrekte gegevens omtrent haar inkomsten op de inkomensopgaveformulieren. De mate waarin de Svb een verwijt kan worden gemaakt is derhalve aanzienlijk, zulks temeer nu gedurende vele jaren geen enkele actie is ondernomen met betrekking tot de juiste vaststelling van het inkomen van appellante.
4.8. Ten slotte stelt de Raad vast dat een herziening met terugwerkende kracht over een tijdvak van ongeveer vijf jaar, leidend tot een terugvordering van meer dan € 7.000,-, reeds in het algemeen daadwerkelijk ingrijpend is in het leven van alledag van een ieder, zulks nog afgezien van eventuele bijzondere omstandigheden aan de zijde van appellante, waaromtrent door de Svb nog geen enkel onderzoek is verricht.
4.9. De Raad is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de mogelijke toepassing van artikel 3:4 van de Awb en het in dat kader door de Svb gevoerde beleid, onzorgvuldig is voorbereid nu niet is beoordeeld of sprake is van kennelijke onredelijkheid van de herziening als hiervoor bedoeld. Met betrekking tot het hieromtrent nader door de Svb te nemen besluit merkt de Raad – ten overvloede – nog op dat, op grond van de thans bekende omstandigheden, een beslissing waarbij de herziening zou worden beperkt ’s Raads toetsing zou kunnen doorstaan.
4.10. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- in hoger beroep, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellante.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.610,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht ad
€ 142,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2009.
(get.) M.M. van der Kade.