ECLI:NL:CRVB:2009:BH6635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3885 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering in verband met hepatitis C en antivirale therapie

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die leed aan hepatitis C en een antivirale therapie onderging. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 maart 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn uitkering, die was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. De Raad oordeelde dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) voldoende rekening hield met de psychische en lichamelijke beperkingen van appellant. De bezwaararbeidsdeskundige had adequaat toegelicht waarom de voorgehouden functies geschikt waren voor appellant, en de Raad concludeerde dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht was vastgesteld door het Uwv.

De Raad overwoog dat appellant in 2006 onder behandeling was voor hepatitis C en dat de antivirale therapie belastend was. Appellant stelde dat hij door deze therapie niet in staat was om te werken, maar de Raad vond dat de medische onderbouwing hiervoor onvoldoende was. De rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de behandelend artsen gaven aan dat appellant, ondanks zijn klachten, in staat was om beperkt te werken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische grondslag van het besluit van het Uwv.

De uitspraak van de Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden, in aanwezigheid van griffier J.M. Tason Avila.

Uitspraak

07/3885 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 mei 2007, 06/5756 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.L. Gijsberts, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gijsberts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 22 november 2005 heeft het Uwv de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die voorheen werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 23 januari 2006 ingetrokken. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is gegrond verklaard bij besluit van 7 juni 2006 (het bestreden besluit). Daarbij is het besluit van 22 november 2005 herroepen en is beslist dat de WAO-uitkering met ingang van 17 juli 2006 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft zich in beroep en hoger beroep gericht tegen de herziening van de WAO-uitkering met ingang van 17 juli 2006 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellant voert in hoger beroep aan dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel medische stukken heeft overgelegd die grond zijn voor twijfel aan het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv over zijn medische beperkingen. Daarbij verwijst appellant naar de door hem in beroep overgelegde brieven van 26 januari 2006 en 7 augustus 2006 van de behandelend internist dr. R.H. Kauffmann. Uit die brieven blijkt volgens appellant dat de antivirale therapie die hij vanaf 24 januari 2006 heeft ondergaan, meebrengt dat hij ten minste een jaar niet in staat is geweest te werken.
3.2. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Niet in geschil is dat appellant in 2006 leed aan hepatitis C, dat hij met ingang van 24 januari 2006 is behandeld met een antivirale therapie en dat die therapie ongeveer een jaar heeft geduurd. Ook staat niet ter discussie dat appellant als gevolg van en gedurende die therapie beperkingen had voor het verrichten van arbeid, ook op de datum die hier ter beoordeling staat, te weten 17 juli 2006. Het geschil gaat vooral over de vraag of appellant door die therapie in het geheel niet in staat was te werken, zoals appellant stelt, dan wel of hij nog in staat was vier uur per dag en 20 uur per week te werken, zoals het Uwv meent.
4.2. In de door appellant overgelegde brief van 7 augustus 2006 stelt Kauffmann: “Deze therapie is zeer belastend en moeilijk verdraagbaar en kan ook zeker bij psychisch instabiele patiënten vele problemen geven en depressie veroorzaken, hetgeen nu bij hem het geval is. Daarom denk ik, dat hij gedurende de 1 jaar durende therapie niet goed in staat is om te werken.” Anders dan appellant, is de Raad van oordeel dat hiermee onvoldoende is onderbouwd dat appellant in het geheel niet kon werken. De omstandigheid dat bij appellant sprake is van een depressie, is onvoldoende reden voor een dergelijke conclusie. Blijkens de rapportage van de verzekeringsarts van 21 september 2005 en de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 6 april 2006 heeft het Uwv rekening gehouden met de depressieve klachten van appellant. In genoemde rapportage is inzichtelijk onderbouwd dat appellant ondanks de depressieve klachten in staat is te werken, indien rekening wordt gehouden met de in de FML aangegeven beperkingen. Uit de brief van de behandelend psycholoog K. Dijkshoorn van 6 september 2005 blijkt niet dat de psychische problemen van appellant door het Uwv zijn onderschat, nu de psycholoog evenals de verzekeringsarts uitgaat van een depressieve stemming. Overigens is ook de in de brief van de psycholoog vermelde GAF-score van 65 geen aanwijzing dat appellant verdergaande psychische beperkingen heeft. Verder is de verwijzing door Kauffmann naar de problemen die de therapie kan geven ook geen reden om aan te nemen dat appellant helemaal niet tot werken in staat is. Onduidelijk is op welke problemen Kauffmann doelt en ook onduidelijk blijft waarom deze problemen aan werken in de weg staan.
4.3. In de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 31 maart 2006 zijn de klachten beschreven die appellant ondervond van de therapie, zoals door appellant aangegeven bij de hoorzitting van 23 maart 2006. Daarbij ging het om wat wazig zien, eerder kortademig zijn, een droge mond, misselijkheid en vermoeidheid. De bezwaarverzekeringsarts heeft in die rapportage toegelicht dat een actieve hepatitis tot een beperkte energetische belastbaarheid leidt, en dat de door appellant genoemde bijwerkingen van de therapie als aannemelijk en passend bij die therapie moeten worden aangemerkt. Gelet daarop en gelet op de bevindingen bij het onderzoek heeft de bezwaarverzekeringsarts naast de in de FML al neergelegde psychische en lichamelijke beperkingen, ook aangegeven dat appellant maximaal vier uur per dag en 20 uur per week kan werken. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts hiermee deugdelijk gemotiveerd dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de beperkingen die appellant ondervond van de hepatitis en de therapie.
4.4. De Raad is dus met de rechtbank van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.5. In de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 1 mei 2006 is naar behoren toegelicht waarom de functies geschikt zijn voor appellant. Die toelichting voldoet aan de eisen gesteld in de rechtspraak van de Raad. Uitgaande van die functies is de mate van arbeidsongeschiktheid door het Uwv terecht vastgesteld op 55 tot 65%, zodat de WAO-uitkering ook terecht is herzien naar die mate van arbeidsongeschiktheid.
5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.M. Tason Avila.
KR