07/1495 WWB
07/1578 WWB
07/5595 WWB
[appellante] (hierna: appellante),
tegen twee uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 2 februari 2007, nummer 06/2348 (hierna: aangevallen uitspraak 06/2348), en van 21 augustus 2007, nummer 06/4774 (hierna: aangevallen uitspraak 06/4774),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 10 maart 2009
Namens appellante heeft mr. L.M. Deiman, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft in zaak 07/5595 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op 27 januari 2009. Voor appellante is verschenen mr. Deiman en het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 maart 1997 bijstand laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op haar rustte ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de verplichting naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Appellante is in verband met haar arbeidsverplichting op 15 september 2005 medisch gekeurd bij AoB Compaz diagnostiek & advies te Rotterdam. Blijkens het advies van deze instelling van
16 september 2005 is appellante normaal gezond en geschikt voor arbeid rekening houdende met beperkingen wegens (contact allergische) ontstekingsreacties van de nagelriemen van beide handen. Appellante dient bij fysiek werk goede werkhandschoenen te dragen.
1.2. Bij besluit van 22 november 2005 heeft het College de bijstand met ingang van 1 november 2005 verlaagd met 100% gedurende twee maanden op de grond dat appellante heeft nagelaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden door te weigeren een arbeidscontract bij Roteb te ondertekenen.
1.3. Bij brief van 29 november 2005 is appellante meegedeeld dat haar een baan wordt aangeboden bij Roteb, en dat zij zich hiervoor op 7 december 2005 moet melden bij E. Patty van Roteb. In de brief is verder vermeld dat appellante tijdens die afspraak een arbeidscontract zal ondertekenen en nadere informatie zal krijgen over de inhoud van het werk, de omvang en duur van het contract, het salaris, de plaats van tewerkstelling en de werktijden. Appellante heeft de afspraak met Roteb telefonisch afgezegd aangezien zij diezelfde dag een andere afspraak had waarvan zij verwachtte dat dit werk (op kunstzinnig gebied) zou opleveren.
1.4. Bij besluit van 5 januari 2006 heeft het College de bijstand met ingang van 1 januari 2006 verlaagd met 100% gedurende vier maanden op de grond dat appellante heeft nagelaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden door te weigeren een arbeidscontract bij Roteb te ondertekenen. Het College heeft daarbij overwogen dat appellante reeds eerder deze verplichting niet is nagekomen.
1.5. Bij besluit van 4 mei 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2006 ongegrond verklaard.
1.6. Bij brief van 23 mei 2006 is appellante meegedeeld dat haar een baan wordt aangeboden bij Roteb en dat zij zich hiervoor op 1 juni 2006 dient te melden bij R. Janse van Roteb. In de brief is verder vermeld dat appellante tijdens die afspraak een arbeidscontract zal ondertekenen en nadere informatie zal krijgen over de inhoud van het werk, de omvang en duur van het contract, het salaris, de plaats van tewerkstelling en de werktijden. Appellante heeft de betreffende functie niet geaccepteerd omdat deze niet past bij haar achtergrond als beeldend kunstenaar.
1.7. Bij besluit van 1 juni 2006 heeft het College de bijstand met ingang van 1 juni 2006 verlaagd met 100% gedurende vier maanden op de grond dat appellante niet aan verplichting voldoet om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden. Het College heeft daarbij overwogen dat appellante bij herhaling weigert de aan haar uitkering verbonden verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling na te komen.
1.8. Bij besluit van 25 oktober 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak 06/2348 heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het onder 1.5 genoemde besluit van
4 mei 2006 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd onder de bepaling dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante, aangezien zij wist dat tijdens het gesprek op 7 december 2005 een concreet baanaanbod zou worden gedaan, door niet op dat gesprek te verschijnen algemeen geaccepteerde arbeid heeft geweigerd. Naar het oordeel van de rechtbank levert het handelen van appellante een gedraging op van de vijfde categorie in de zin van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Rotterdam (hierna: Afstemmingsverordening) en is voorts sprake van recidive in de zin van artikel 6, derde lid, van de Afstemmingsverordening. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat gelet op de situatie waarin appellante verkeert en de feiten die zijn voorgevallen de door het College toegepaste dubbele verdubbeling van de maatregel niet houdbaar is.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat appellante algemeen geaccepteerde arbeid heeft geweigerd, het handelen van appellante een gedraging van de vijfde categorie in de zin van de Afstemmingsverordening oplevert en sprake is van recidive in de zin van artikel 6, derde lid, van de Afstemmingsverordening.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak 06/2348 heeft het College bij besluit van 16 februari 2007 het bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2006 alsnog deels gegrond verklaard en bepaald dat met ingang van 1 januari 2006 de bijstand wordt verlaagd met 100% gedurende twee maanden. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat met overeenkomstige toepassing van artikel 6:18, 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling wordt betrokken.
5. Bij de aangevallen uitspraak 06/4774, heeft de rechtbank het beroep tegen het onder 1.8 vermelde besluit van 25 oktober 2006 ongegrond verklaard.
6. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Tevens heeft zij verzocht om een veroordeling tot schadevergoeding.
7. De Raad overweegt ten aanzien van de aangevallen uitspraak 06/2348 als volgt.
7.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen en deze te aanvaarden. Blijkens de wetsgeschiedenis van deze bepaling wordt, door geen beperkende voorwaarden te stellen aan aard en omvang van het werk en de aansluiting op opleiding en ervaring, bereikt dat een eventueel beroep op inkomensondersteuning zo kort mogelijk is. Uiteraard dient er wel gekeken te worden naar de aansluiting bij de individuele mogelijkheden van de persoon in verband met gezondheid en belastbaarheid (Kamerstukken II, 2002-2003, 28870, nr. 3, blz. 5 en 6).
7.2. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB verlaagt het College overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is de Afstemmingsverordening.
7.3. Gelet op de onder 1.3 vermelde brief van 29 november 2005 moet het voor appellante duidelijk zijn geweest dat haar op 7 december 2005 een concreet aanbod voor een functie bij Roteb zou worden gedaan. De Raad acht aannemelijk dat dit aanbod betrekking zou hebben op algemeen geaccepteerde arbeid. De gemachtigde van het College heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat appellante een arbeidsovereenkomst voor de duur van drie maanden zou worden aangeboden, dat verlenging daarvan tot zes maanden tot de mogelijkheden behoorde en dat zij het minimumloon zou krijgen uitbetaald. Voorts heeft de gemachtigde van het College uiteengezet dat de werkzaamheden bij de Roteb divers zijn en dat er voorzieningen kunnen worden getroffen om te bewerkstelligen dat de betrokkene na afloop van het werk bij de Roteb doorstroomt naar ander werk. De Raad is niet gebleken dat appellante vanwege medische beperkingen niet in staat zou zijn het bij Roteb voorhanden werk te verrichten. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de afspraak met Roteb van 7 december 2007 heeft afgezegd. Appellante heeft daarvoor als reden gegeven dat zij diezelfde dag een andere afspraak had in verband met een mogelijke opdracht voor een kunstwerk. De Raad is van oordeel dat appellante laatstgenoemde afspraak niet had mogen laten prevaleren boven de afspraak die zij met de Roteb had, aangezien haar, zoals haar bij de brief van
29 november 2005 te kennen was gegeven, door Roteb een concreet werkaanbod zou worden gedaan.
7.4. Gelet op hetgeen onder 7.3 is overwogen houdt de Raad het ervoor dat appellante zonder goede reden de afspraak met Roteb van 7 december 2005 heeft afgezegd en daarmee heeft verhinderd dat haar op die datum algemeen geaccepteerde arbeid bij de Roteb werd aangeboden. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat appellante in strijd heeft gehandeld met de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB op haar rustende verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.
7.5. In de artikelen 8 tot en met 12 van de Afstemmingsverordening worden de gedragingen ten aanzien waarvan de bijstand wordt verlaagd onderscheiden in categorieën. Ingevolge artikel 8, vierde lid, van de Afstemmingsverordening is het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid een gedraging van de vijfde categorie. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.4. is overwogen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College de aan appellante verweten gedraging terecht heeft gekwalificeerd als een gedraging van de vijfde categorie.
7.6. Ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder e, van de Afstemmingsverordening leidt een gedraging van de vijfde categorie tot verlaging van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand. Op grond van het derde lid van dit artikel wordt de duur of de hoogte van de maatregel verdubbeld als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie. De Raad stelt vast dat bij het onder 1.2 genoemde besluit van 22 november 2005 een maatregel van 100% gedurende twee maanden is opgelegd op de grond dat appellante heeft nagelaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Nu appellante binnen twaalf maanden na de verzending van dat besluit op 22 november 2005 opnieuw algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft aanvaard, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van recidive als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Afstemmingsverordening.
7.7. De Raad komt gelet op hetgeen hiervoor onder 7.1 tot en met 7.6 is overwogen tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak 06/2348, voor zover deze is aangevochten, dient te worden bevestigd.
8. De Raad overweegt ten aanzien van het nader genomen besluit van 16 februari 2007 als volgt.
8.1. De Raad is van oordeel dat het College door bij het besluit van 16 februari 2007 -onder gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep - de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2006 te verlagen met 100% gedurende twee maanden een juiste utvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak 06/2348. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging van appellante, de mate waarin appellante die gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin zij verkeert aanleiding geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening de verlaging van de bijstand vast te stellen op minder dan 100 % van de bijstandsnorm of gedurende een kortere periode dan twee maanden. Dit betekent dat dat het beroep tegen het besluit van 16 februari 2007 ongegrond dient te worden verklaard.
9. De Raad overweegt ten aanzien van de aangevallen uitspraak 06/4774 als volgt.
9.1. Appellante heeft in hoger beroep niet het oordeel van de rechtbank bestreden dat zij heeft geweigerd aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, dat het College op die grond terecht de bijstand heeft verlaagd en dat het College de betreffende gedraging terecht heeft gekwalificeerd als een gedraging van de vijfde categorie als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Afstemmingsverordening. Ook de Raad gaat daarvan uit.
9.2. Anders dan appellante kan de Raad zich voorts verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de door het College opgelegde verlaging van 100% gedurende vier maanden, mede gelet op het feit dat appellante welhaast stelselmatig haar aangeboden werk weigert, niet onevenredig is. De Raad onderschrijft de overwegingen waarop dit oorrdeel berust en verwijst daarnaar. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de ernst van de gedraging van appellante, de mate waarin appellante die gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin zij verkeert aanleiding geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening de verlaging van de bijstand vast te stellen op minder dan 100 % van de bijstandsnorm of gedurende een kortere periode dan vier maanden.
9.3. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het College in strijd heeft gehandeld met diverse verdragen omdat aan de uitkering onredelijke voorwaarden worden verbonden. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellante aangevoerd dat zij telkens hetzelfde werk krijgt aangeboden terwijl zij van begin af aan heeft aangegeven dat zij dat werk niet kan verrichten omdat haar talenten op een ander vlak liggen en zij voor dat werk ongeschikt is. De Raad volgt appellante hierin niet, reeds omdat uit de gedingstukken blijkt dat aan appellante niet steeds hetzelfde werk, maar verschillende banen in de schoonmaaksector zijn aangeboden, de enkele omstandigheid dat appellante talenten heeft op een ander vlak dan schoonmaken niet meebrengt dat van haar niet gevergd kan worden schoonmaakwerk te accepteren en appellante niet heeft aangetoond dat zij voor de haar aangeboden banen ongeschikt is, ook als rekening gehouden wordt met de onder 1.1 genoemde beperkingen.
9.4. In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Afstemmingsverordening, zodat het College niet bevoegd was van het opleggen van een verlaging af te zien.
9.5. Uit hetgeen hiervoor onder 9.1 tot en met 9.4 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak 06/4774 dient te worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding is geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellante dient daarom te worden afgewezen.
10. De Raad ziet geen aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante.
De Centrale Raad van Beroep;
In de gedingen met de procedurenummers 07/1495 en 07/1578:
Bevestigt de aangevallen uitspraak 06/2348, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 februari 2007 ongegrond.
In het geding met procedurenummer 07/5595:
Bevestigt de aangevallen uitspraak 06/4774;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.