ECLI:NL:CRVB:2009:BH6447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2228 ZW + 07-2280 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAJONG-uitkering en ziekengeld na medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WAJONG-uitkering en ziekengeld aan appellant, die zich had ziek gemeld met vermoeidheidsklachten. Appellant, geboren in 1976, had van 1988 tot 1999 diverse opleidingen gevolgd en was van 2000 tot 2004 werkzaam in verschillende dienstverbanden, waaronder als bakkerijmedewerker. Na zijn ziekmelding op 29 juli 2005 ontving hij ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) en diende hij een aanvraag in voor een WAJONG-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde echter dat er geen aanwijzingen waren voor een periode van 52 weken arbeidsongeschiktheid en weigerde de uitkering.

De rechtbank Leeuwarden verklaarde het beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had nagelaten en dat zijn klachten, waaronder vermoeidheid, niet goed waren beoordeeld. De Raad overwoog dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanwijzingen waren dat appellant de ziekte van Lyme had doorgemaakt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de medische onderzoeken adequaat waren uitgevoerd. De Raad concludeerde dat appellant per 1 mei 2006 geschikt was voor zijn arbeid en dat er geen reden was om de besluiten van het Uwv te herzien.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde dat de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten terecht ongegrond had verklaard en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/2228 ZW + 07/2280 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 7 maart 2007 met de procedurenummers 06/1666 en 06/1665 (hierna respectievelijk: aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Rijnsburger, advocaat te Leeuwarden, in beide gedingen hoger beroep ingesteld. Bij brief van 14 januari 2009 heeft mr. Rijnsburger meegedeeld niet langer als gemachtigde voor appellant op te treden.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2009, waar de gedingen gevoegd zijn behandeld. Appellant is verschenen. Het Uwv is, zonder voorafgaand bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1976, heeft van 1988 tot 1999 diverse opleidingen gevolgd. In de periode 2000 tot 2004 was hij werkzaam in verschillende dienstverbanden. Van 2 december 2002 tot en met 30 oktober 2004 is appellant werkzaam geweest als bakkerijmedewerker voor 30 uur per week. Aansluitend is aan hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2. Per 29 juli 2005, op welk moment appellant nog een WW-uitkering ontving, heeft hij zich ziek gemeld met vermoeidheidsklachten. Naar aanleiding hiervan is het Uwv overgegaan tot verlening van ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Op 23 december 2005 heeft appellant een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG). Op 27 januari 2006 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts, die op dezelfde datum heeft gerapporteerd dat vanaf 6 januari 1993 geen sprake is geweest van een periode van 52 weken waarin appellant objectiveerbare medische beperkingen had. Bij besluit van
31 januari 2006 is geweigerd aan appellant met ingang van 6 januari 1994 een WAJONG-uitkering toe te kennen.
1.3. In de bezwaarfase heeft appellant aangevoerd dat er aanwijzingen zijn dat hij aan de ziekte van Lyme lijdt. Op 17 mei 2006 heeft een bezwaarverzekeringsarts gerapporteerd dat door de primaire verzekeringsarts terecht is aangenomen dat geen sprake is geweest van een periode van 52 weken arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 19 mei 2006 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2006 ongegrond verklaard.
1.4. Op 18 april 2006 heeft een medisch onderzoek in het kader van de ZW plaatsgevonden. De betrokken verzekeringsarts heeft appellant per 1 mei 2006 geschikt geacht voor zijn arbeid. Bij besluit van 24 april 2006 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 mei 2006 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.5. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Op 24 mei 2006 heeft een bezwaarverzekeringsarts gerapporteerd dat appellant terecht geschikt is geacht voor het door hem laatstelijk verrichte werk als bakkerijmedewerker. Bij besluit van 29 mei 2006 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2006 ongegrond verklaard.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Zaak 07/2280 WAJONG
3.1. In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat bij hem sprake is van moeilijk objectiveerbare klachten en dat het Uwv heeft nagelaten om een zorgvuldig medisch onderzoek te verrichten. Hierbij heeft hij verwezen naar een in beroep ingebrachte laboratoriumuitslag van 21 september 2006, waaruit volgens hem blijkt dat sprake is van restklachten na een eerder doorgemaakte borreliose-infectie. Volgens appellant zijn de bij hem bestaande medische klachten, in het bijzonder zijn vermoeidheidsklachten, door het Uwv onderschat.
3.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat bestreden besluit 1 op een juiste medische grondslag berust.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Op 27 januari 2006 is appellant onderzocht door de primaire verzekeringsarts. In de bezwaarfase heeft appellant informatie ingebracht van zijn behandelend reumatoloog en behandelend psychotherapeut. De bezwaarverzekeringsarts heeft mede aan de hand van deze medische informatie de belastbaarheid van appellant opnieuw bezien. De Raad acht het aldus verrichte medisch onderzoek voldoende zorgvuldig. De primaire verzekeringsarts heeft onder meer gerapporteerd dat uitgebreide specialistische onderzoeken geen duidelijke oorzaak voor de door appellant ervaren klachten hebben kunnen aangeven en dat er geen aanwijzingen zijn voor psychopathologie. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts, onder verwijzing naar informatie uit de behandelend sector, gerapporteerd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat appellant de ziekte van Lyme heeft doorgemaakt. Hierbij is aangegeven dat, mede gezien de informatie van de behandelend psychotherapeut, sprake is van inadequaat herstelgedrag en van persoonlijkheidsproblematiek, die geen aanleiding geeft tot het aannemen van medische beperkingen. Met betrekking tot de laboratoriumuitslag van 21 september 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts in een rapport van 19 februari 2007 uiteengezet dat geen sprake is van een actieve borreliose-infectie en dat hoogstens sprake is geweest van een eerder doorgemaakte borreliose-infectie. Volgens de bezwaarverzekeringsarts werpt deze laatste omstandigheid geen nieuw licht op de zaak, omdat in veel gevallen na het oplopen van een borreliose-infectie geen latere klinische verschijnselen optreden.
De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat geen sprake is geweest van een periode van 52 weken arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om deze conclusie voor onjuist te houden. Hierbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat appellant geen nadere medische stukken heeft ingebracht ter ondersteuning van zijn hoger beroep.
4.2. Gezien hetgeen onder 4.1 is overwogen, heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 terecht ongegrond verklaard. Aangevallen uitspraak 1 moet daarom worden bevestigd.
Zaak 07/2228 ZW
5.1. Ook in dit geding heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv zijn medische klachten heeft onderschat. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat het Uwv een onjuist beeld heeft gehad van de door hem laatstelijk verrichte werkzaamheden.
5.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant terecht per 1 mei 2006 geschikt is geacht voor zijn arbeid.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde recht op ziekengeld bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet de ongeschiktheid van een werkloze verzekerde in beginsel worden beoordeeld naar de laatstelijk voor de aanvang van de werkloosheid feitelijk verrichte arbeid. In dit geval vormen de onder 1.1 vermelde werkzaamheden als bakkerijmedewerker voor 30 uur per week “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW. Deze werkzaamheden zijn beschreven in het onder 1.5 vermelde rapport van 24 mei 2006 en in een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 5 februari 2007, waarin is verwezen naar een werkbeschrijving van dezelfde datum van de voormalige werkgever. Het is voor de Raad niet komen vast te staan dat deze beschrijvingen onjuist dan wel onvolledig zijn. Hierbij acht de Raad mede van belang dat appellant zijn stelling dat de werkzaamheden feitelijk zwaarder waren, niet heeft onderbouwd aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens.
6.2. Appellant is op 18 april 2006 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft gerapporteerd dat appellant psychotherapie en een antibioticumkuur heeft gevolgd en dat hij inmiddels niet meer behandeld wordt. Volgens de verzekeringsarts was appellant weer in staat om zijn arbeid te verrichten. In de bezwaarfase heeft een bezwaarverzekeringsarts een aanvullend medisch onderzoek verricht. Deze heeft gerapporteerd dat appellant sinds zijn 13e jaar diverse klachten heeft die niet in relatie kunnen worden gebracht met ziekte of gebrek. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is appellant terecht per 1 mei 2006 geschikt geacht voor de lichte werkzaamheden van bakkerijmedewerker. De Raad heeft, mede gezien het aanvullende rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 19 februari 2007, geen aanleiding gevonden om deze conclusie in twijfel te trekken. Hierbij merkt de Raad op dat appellant ook in dit geding geen nadere medische stukken heeft ingebracht.
6.3. Uit hetgeen onder 6.1 en 6.2 is overwogen volgt dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 terecht ongegrond heeft verklaard. Ook aangevallen uitspraak 2 moet daarom worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt aangevallen uitspraak 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en P.J. Jansen en R.H. de Bock als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.M. Tason Avila.
KR