[appellant], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2007, 05/5874 en 06/1518 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 24 februari 2009
Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Severijn. De Svb heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen. Als getuigen zijn gehoord [getuige 1] en [getuige 2]. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken 07/6999 AOW, 07/7000 ANW, 08/289 AOW en 08/290 ANW. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 1 maart 2002 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde.
1.2. In 2005 heeft de Svb naar aanleiding van een ingekomen tip een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het aan appellant toegekende AOW-pensioen. In dat kader zijn door de sociale recherche - onder meer - gehoord appellant en mevrouw [naam betrokkene] (hierna: [betrokkene]) alsmede de naaste buurtbewoners van [betrokkene]. Op grond van de onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in het proces-verbaal van 31 augustus 2005 met bijlagen, heeft de Svb bij besluit van 10 augustus 2005 het ouderdomspensioen van appellant met ingang van 1 maart 2002 herzien naar de norm voor een ongehuwde die een gezamenlijke huishouding voert. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant sedert 1 juli 1996 een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene].
1.3. Bij besluit van 24 november 2005 heeft de Svb het tegen het besluit van 10 augustus 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 6 januari 2006 heeft de Svb het ten onrechte verleende AOW-pensioen tot een bedrag van € 11.163,82 van appellant teruggevorderd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het College met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter behandeling als beroepschrift doorgezonden naar de rechtbank.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 24 november 2005 en 6 januari 2006 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen (waarbij de Svb als verweerder is aangeduid en appellant als eiser):
“(…) Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van eiser en [betrokkene] zoals neergelegd in het procesverbaal van de sociale recherche van 31 augustus 2005 bezien in samenhang met de overige onderzoeksgegevens voldoende grondslag bieden voor het oordeel dat er in de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 1, vierde lid van de AOW. De rechtbank wijst daarbij op de verklaringen afgelegd op 12 juli 2005, die er ter zake van het hier aan de orde zijnde aspect op neerkomen dat eiser en [betrokkene] in ieder geval vanaf 1 juli 1996 een gezamenlijke huishouding voeren, dat [betrokkene] de huur van haar woning en de energierekeningen betaalt, dat eiser de kosten voor de auto betaalt, dat eiser de boodschappen doet, dat zij samen op vakantie gaan, dat zij samen op bezoek gaan en bezoek ontvangen, dat zij samen kerstkaarten versturen en dat eiser [betrokkene] verzorgt. De rechtbank kent met name doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring van eiser dat hij vanaf dat hij gestopt is met werken bij [betrokkene] is en dat hij eerder een ander verhaal over de samenwoning verteld heeft omdat hij aan zijn geld moest denken maar dat het klopt dat zij beiden het grootste deel van de tijd bij elkaar waren, alsmede aan de verklaring van Van den helder waarin zij verklaart dat zij op de formulieren van de SVB invulde alleen te wonen om haar uitkering niet kwijt te raken en te verkomen dat eiser zijn huis kwijt zou raken.
Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat hij zich tijdens het verhoor -in tegenstelling tot wat in de verklaring is opgenomen- wel degelijk onder druk gezet gevoeld heeft. Volgens eiser heeft hij nimmer bedoeld aan te geven dat hij samenwoont met [betrokkene]. Eiser heeft slechts proberen aan te geven dat hij [betrokkene] sinds april 2005 heeft verzorgd. De verklaring moet volgens eiser dan ook buiten beschouwing worden gelaten.
De rechtbank overweegt met betrekking tot deze grief dat volgens vaste jurisprudentie in beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en door betrokkenen ondertekende verklaring en dat aan het intrekken daarvan of het achteraf ontkennen van het verklaarde weinig of geen betekenis wordt toegekend. De rechtbank ziet geen aanleiding daarover in dit geval anders te oordelen. Van een ontoelaatbare druk op grond waarvan eiser en [betrokkene] niet aan de afgelegde verklaringen mogen worden gehouden, is de rechtbank niet gebleken. Daarbij tekent de rechtbank nog aan dat eiser en [betrokkene] hun verklaringen zonder enig voorbehoud hebben getekend en dat over de wijze waarop het verhoor heeft plaatsgevonden door beiden geen klacht is ingediend. (…)”.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad verwijst voor de in dit geding van toepassing zijnde bepalingen allereerst naar de aangevallen uitspraak.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat appellant en [betrokkene] tijdens de gehele hier in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad voegt daaraan nog toe dat de verklaringen van appellant en [betrokkene], die in essentie met elkaar overeenstemmen, duidelijk steun vinden in de verklaringen van naaste buurtbewoners van [betrokkene]. Dat het ambtsedig opgemaakte en door [betrokkene] ondertekende proces-verbaal op enige ondergeschikte punten aanwijsbaar onjuistheden zou bevatten kan hier niet aan afdoen. De stelling dat [betrokkene] vanwege haar lichamelijke gesteldheid, als gevolg van een drie maanden tevoren ondergane operatie, niet in staat zou zijn geweest juist te verklaren over haar dagelijkse woon- en leefsituatie is overigens op geen enkele wijze met objectieve (medische) gegevens gestaafd. Evenals de rechtbank oordeelt de Raad voorts dat de aanvankelijk ten onrechte aan mevrouw Wiersma (in plaats van aan mevrouw Krom) toegeschreven verklaring niet maakt dat niet mag worden uitgegaan van de juistheid van de overige ten overstaan van de sociale recherche afgelegde en op ambtseed opgemaakte verklaringen. Tot slot ziet de Raad, anders dan appellant, in het gegeven dat appellant tijdens zijn verhoor tussentijds is geconfronteerd met hetgeen [betrokkene] (die tegelijkertijd door de sociale recherche in een andere ruimte werd verhoord) tot dan toe had verklaard geen grond om haar verklaring buiten beschouwing te laten. Dat de door [betrokkene] afgelegde verklaring op dat moment nog niet aan haar was voorgelezen noch door haar was doorgelezen of ondertekend doet daaraan niet af.
4.3. Anders dan appellant ziet de Raad geen grond een splitsing aan te brengen in de periode voordat [betrokkene] in april 2005 een zware operatie heeft ondergaan en in de periode daarna. De gedingstukken en het verhandelde ter zitting, waaronder het afgenomen getuigenverhoor, bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. De Raad merkt daarbij nog op dat, naar vaste rechtspraak van de Raad, de enkele omstandigheid dat de betrokkenen een afzonderlijke woning aanhouden niet aan het voorzien in gezamenlijke huisvesting dan wel het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg staan. Dat appellant de situatie waarin hij verkeerde niet als samenwoning beschouwde leidt evenmin tot een andere conclusie, aangezien in zaken als deze voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding doorslaggevend is of is voldaan aan de in artikel 1, vierde lid, van de AOW vermelde voorwaarden (kort gezegd: gezamenlijk hoofdverblijf en wederzijdse zorg). De aard van de relatie en de (subjectieve) beleving van de concrete woon- en leefsituatie zijn, eveneens naar vaste rechtspraak van de Raad, in dat kader niet van belang.
4.4. In het voorgaande ligt tevens besloten dat het door appellant ter zitting nog gedane beroep op de Svb-beleidsregels ter zake van uitstel van de beoordeling bij twijfel over de duurzaamheid van een gezamenlijke huishouding en ter zake van hulpbehoevendheid bij een gezamenlijke huishouding geen doel treft. Dat over de duurzaamheid van de gezamenlijke huishouding op 1 maart 2002 (nog) twijfel bestond of dat toen (reeds) sprake was van hulpbehoevendheid in de zin van de beleidsregels is immers niet gesteld of anderszins aannemelijk geworden.
4.5. Door van de gevoerde gezamenlijke huishouding geen melding te maken bij de Svb heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat onverschuldigd teveel AOW-pensioen aan appellant is betaald. De Svb was dan ook gehouden de AOW-uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2002 te herzien naar een pensioen voor een ongehuwde die een gezamenlijke huishouding voert.
4.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 24, eerste lid, van de AOW, zodat de Svb tot terugvordering van de onverschuldigd teveel betaalde AOW-uitkering diende over te gaan. In hetgeen van de zijde van appellant naar voren is gebracht ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering kan worden afgezien.
4.7. Gelet op hetgeen onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.8. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huis-houding.