[appellant], wonende te ’s-Gravenhage (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 mei 2007, 06/5044 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College).
Datum uitspraak: 10 maart 2009
Namens appellant heeft mr. M. Timmer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 18 januari 2006 heeft het College appellant meegedeeld dat de bijstand van [G.] (hierna: [G.]) is herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 8 oktober 2004 tot en met 31 januari 2005 op de grond dat zij heeft verzwegen gedurende voornoemde periode een gezamenlijke huishouding te hebben gevoerd met appellant. De kosten van de hierdoor ten onrechte aan [G.] verstrekte bijstand ten bedrage van € 3.690,47 vordert het College (mede) van appellant terug.
1.2. Bij besluit van 4 mei 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 januari 2006 ongegrond verklaard.
2. Blijkens de overwegingen van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 mei 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat in de aangevallen uitspraak in strijd met artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen dictum is opgenomen. Reeds om die reden kan de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad ziet echter geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank omdat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep van appellant beoordelen.
4.2. Artikel 59, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat appellant die persoon is, moet worden aangetoond dat appellant in de periode van 8 oktober 2004 tot en met 31 januari 2005 met [G.] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB heeft gevoerd. Op grond van die bepaling is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. De Raad stelt vast dat niet in geschil is dat ten tijde hier van belang appellant en [G.] feitelijk hoofdverblijf hadden in dezelfde woning aan [adres] te ’s-Gravenhage en dat in die woning ook de broer van appellant, [S.] (hierna: [S.]), zijn hoofdverblijf had.
4.4. Naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 september 2008, LJN BF4588) kan de situatie zich voordoen dat twee personen - getoetst aan de wettelijke beoordelingscriteria - een gezamenlijke huishouding voeren, óók indien nog een of meer andere personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Voorwaarde is dan wel dat die twee personen ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg, die niet aanwezig is ten opzichte van de andere persoon of personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten Gemeente Den Haag, zoals neergelegd in de rapportage van 8 februari 2005, onvoldoende aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat appellant en [G.] ten opzichte van elkaar blijk gaven van een mate van zorg die niet aanwezig was ten opzichte van [S.]. Derhalve kan geen sprake zijn van een gezamenlijke huishouding van appellant en [G.] in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB en bestaat geen grond voor het oordeel dat [G.] niet als zelfstandig subject van bijstandsverlening kon worden beschouwd.
4.5. Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen brengt mee dat de Raad - met gegrondverklaring van het beroep - het besluit van 4 mei 2006 zal vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding het (primaire) besluit van 18 januari 2006 te herroepen, wegens aan het College te wijten onrechtmatigheid, aangezien dit besluit op dezelfde onhoudbare grond berust.
4.6. Namens appellant is verzocht om vergoeding van de kosten die appellant heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 18 januari 2006. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.5 is overwogen zal de Raad met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb, het College veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,--.
4.7. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 mei 2006;
Herroept het besluit van 18 januari 2006;
Veroordeelt het College in de kosten van het bezwaar, beroep en het hoger beroep van appellant tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.