op de hoger beroepen van:
1. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college) en
2. [Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 oktober 2007, 06/3968 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 5 maart 2009
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2009. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Burghout, juridisch adviseur te Monnickendam, en door [K.] en [L.], beiden werkzaam bij [naam B.V.]. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. E. Hoekstra, regiojurist bij ABVAKABO FNV.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is sinds 1977 in dienst bij het [werkgever]. Aanvankelijk was hij werkzaam als schilder/meewerkend voorman bij de afdeling [afdeling]. Hij ontving naast zijn salaris een structurele toeslag vanwege de aan deze functie verbonden bezwarende omstandigheden (inconveniënten). In oktober 1992 zijn alle functies, waaronder die van betrokkene, opnieuw gewaardeerd volgens de Methode voor het Rangordenen van Functies (MRF-methode). Met de bijbehorende MRI-methode werd de klasse bepaald van de eventuele inconveniënten. Uitgangspunt daarbij was dat de inconveniënten vervolgens in de nieuwe functiewaardering werden verdisconteerd, en dat, ter voorkoming van een achteruitgang in inkomen, een eventueel resterend deel van de oude toelage werd omgezet in een MRI-garantietoeslag. De functie van betrokkene werd ingedeeld in salarisschaal 6, periodiek 11. Voor het resterende deel van zijn (maand)inkomen ontving hij een MRI-garantietoeslag en een persoonlijke toelage, samen uitbetaald als MRI-toeslag.
1.2. Bij brief van 16 maart 2005 is betrokkene meegedeeld dat zijn functie met ingang van 1 september 2005 is opgeheven, dat hij overtollig wordt en dat op zijn situatie het Sociaal Plan 2002-2005 (hierna: Sociaal Plan) van toepassing is. Bij besluit van 5 oktober 2005 is betrokkene per 7 oktober 2005 herplaatst als personenvervoerder, een functie gewaardeerd in salarisschaal 4/5. Op grond van het Sociaal Plan heeft hij aanspraak behouden op salariëring naar schaal 6, periodiek 11, volgens zijn oorspronkelijke functie. Bovendien ontving hij een roostertoeslag van 20,5% wegens het werken in wissel-diensten, een en ander aangevuld met een persoonlijke toelage.
1.3. Bij besluit van 21 december 2005 is aan betrokkene meegedeeld dat aangezien aan zijn nieuwe functie van trambestuurder geen MRI-garantie is gekoppeld, de MRI-toeslag volledig is vervallen met ingang van 7 oktober 2005. Het besluit van 21 december 2005 is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 26 juni 2006.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, een en ander met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten. Daartoe heeft zij, kort samengevat, overwogen dat betrokkene geen beroep kan doen op onbevoegd gedane toezeggingen van een personeelsfunctionaris van de afdeling [afdeling], ertoe strekkend dat betrokkene na herplaatsing zijn MRI-toeslag zou kunnen behouden, naast de roostertoeslag die hij in zijn nieuwe functie zou krijgen. Wel is de rechtbank van oordeel dat de MRI-garantietoeslag van betrokkene op het moment van herplaatsing als onderdeel van het maandinkomen (wedde) moet worden aangemerkt, en niet als een niet tot het maandinkomen behorende toeslag. Deze garantietoeslag zou betrokkene dus moeten behouden, naast de roostertoeslag in zijn nieuwe functie. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar een uitspraak van de Raad van 28 september 2006 (LJN AY9680), waarin is overwogen dat een als weddebestanddeel aangewezen garantietoeslag bij de vaststelling van het salaris na bevordering moet worden aangemerkt als salaris.
3. In hoger beroep heeft het college aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste invulling heeft gegeven aan de garantie van behoud van maandinkomen uit het Sociaal Plan. Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet heeft gehonoreerd, en ten onrechte heeft overwogen dat de MRI-toeslag wèl vervalt. Beide partijen hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad heeft moeten vaststellen dat partijen zich ter onderbouwing van hun standpunt hebben beroepen op verschillende regelingen van de gemeente Amsterdam, waarin begrippen als wedde, salaris en (maand)inkomen niet steeds dezelfde betekenis hebben. In de onderhavige situatie gaat het naar het oordeel van de Raad in het bijzonder om de uitleg van onderdeel 14 van het Sociaal Plan, betreffende de materiële overbrug-ging bij interne herplaatsing. Daarin is (onder meer) het volgende bepaald: “Een vermindering van het maandinkomen als gevolg van het wegvallen of verminderen van toelagen of toeslagen door de herplaatsing wordt gecompenseerd. Deze herplaatsingstoeslag bedraagt het verschil tussen het maandinkomen in de oude en het maandinkomen in de nieuwe functie”. Volgens de definities, opgenomen aan het slot van het Sociaal Plan, wordt onder maandinkomen verstaan: “het bruto maandsalaris vermeerderd met eventueel uitbetaalde toelagen en toeslagen”.
De Raad maakt uit de geciteerde bepalingen op, dat bij de berekening van een eventuele herplaatsingstoeslag rekening gehouden moet worden met het brutomaandsalaris en met alle toelagen en toeslagen, die in de oude en in de nieuwe functie werden uitbetaald. Daarbij ziet de Raad, anders dan de rechtbank, geen reden om de MRI-toeslag, in afwijking van andere toeslagen zoals de roostertoeslag, bij de toepassing van onderdeel 14 van het Sociaal Plan geheel of gedeeltelijk tot het brutomaandsalaris te rekenen.
4.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voorts aan de uitspraak van de Raad van 28 september 2006 een onjuiste lezing gegeven, reeds omdat het in die uitspraak niet ging om de gevolgen van een herplaatsing maar van een bevordering. Op een bevordering heeft het Sociaal Plan nu eenmaal geen betrekking.
4.3. Daarom slaagt het hoger beroep van het college.
5.1. Voor de stelling van betrokkene, dat er bij de MRI-toeslag sprake is van een persoonsgebonden inkomensgarantie, los van de door betrokkene vervulde nieuwe functie en het daaraan verbonden inkomen, heeft de Raad in de gedingstukken geen steun kunnen vinden. Uit de in 1992 getroffen Garantieregelingen MRI-toeslag blijkt juist dat om als betrokkene in de zin van deze regelingen te blijven gelden, vereist is dat ook in de nieuwe functie sprake is van inconveniënten. Weliswaar zijn er door een personeelsfunctionaris verbonden aan De [afdeling] voorafgaand aan de overgang naar de nieuwe functie uitlatingen van tegengestelde strekking gedaan, maar - zoals de rechtbank terecht heeft overwogen - kan op de mededelingen van een niet tot beslissen bevoegde personeelsfunctionaris van de afdeling [afdeling] geen rechtens te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel worden gebaseerd. Dit geldt temeer, nu van de zijde van de directie Vervoer, die in deze aangelegenheid wel tot beslissen bevoegd was, jegens betrokkene van meet af aan het standpunt is ingenomen dat herplaatsing zou geschieden binnen de grenzen van het Sociaal Plan.
5.2. Betrokkene heeft voorts nog gesteld, dat er sprake is van een versluierende achter-uitgang in inkomen, omdat hij in zijn nieuwe functie op avonden en in het weekend moet werken om in totaal net zoveel inkomen te verwerven als voorheen. Het college had door toepassing van de hardheidsclausule uit het Sociaal Plan rekening moeten houden met dit verzwarende effect. De Raad volgt betrokkene niet in deze stelling. Met de in het Sociaal Plan voorziene materiële overbrugging is kennelijk de garantie beoogd dat geen inkomensverlies wordt geleden in de nieuwe functie; uit niets blijkt dat beoogd is gelijk-blijvende werkomstandigheden te garanderen. Dat werkomstandigheden na een herplaat-sing ten nadele van een betrokkene wijzigen is voorts niet een zodanig bijzondere en onbillijke situatie, dat zij het college had moeten nopen de hardheidsclausule toe te passen.
5.3. Het hoger beroep van betrokkene faalt dan ook.
6. Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juni 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Koopman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2009.