ECLI:NL:CRVB:2009:BH6371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/598 WAO + 08/6560 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO met betrekking tot narcolepsie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die narcolepsie heeft. Appellante was eerder uitgevallen voor haar functie als begeleider van psychiatrische patiënten en had een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend. Het Uwv had haar aanvraag afgewezen, met als argument dat deze te laat was ingediend en dat zij geschikt werd geacht voor gangbaar werk. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing gegrond verklaard, maar het Uwv had een nieuw besluit genomen dat opnieuw in het nadeel van appellante was. De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat een diagnose op zichzelf niet doorslaggevend is voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. Het is van belang om te kijken naar de concrete beperkingen van de appellante op de datum in geding. De Raad concludeert dat de verzekeringsarts zorgvuldig rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellante en dat er geen medische noodzaak was voor de vermindering van haar werkweek. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het beroep van appellante tegen het besluit van 15 februari 2008 ongegrond verklaard.

Uitspraak

08/598 en 08/6560 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 december 2007, 07/950 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is door mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden onder overlegging van nadere rapportages van de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal van 1 en 8 februari 2008.
Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar van 15 februari 2008 aan de Raad doen toekomen, welk besluit is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Namens appellante heeft mr. De Leest de grieven tegen het besluit van 15 februari 2008 bij de Raad kenbaar gemaakt.
Bij brief van 10 december 2008 heeft het Uwv een nader rapport van zijn bezwaararbeidsdeskundige J. de Hartog van dezelfde datum aan de Raad doen toekomen.
Bij brief van 12 januari 2009 heeft mr. De Leest een rapportage van neuroloog dr. G.J. Lammers van 18 september 2008 in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 30 januari 2009. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Florijn.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.1. Appellante is wegens psychosomatische klachten, klachten van overbelasting en moeheid op 20 oktober 1995 uitgevallen voor haar functie als begeleider van psychiatrische patiënten voor 20 uur per week. Appellante heeft een op 5 september 2004 gedateerde aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 18 oktober 1996.
1.2. Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft het Uwv beslist dat appellante geen recht kan doen gelden op een WAO-uitkering. Ter motivering heeft het Uwv primair aangevoerd dat appellante de uitkeringsaanvraag te laat heeft ingediend, terwijl een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een WAO-uitkering is dat de uitkeringsaanvraag tijdig moet zijn ingediend. Subsidiair heeft het Uwv aangegeven dat, indien appellante wel tijdig een aanvraag zou hebben gedaan, zij per 18 oktober 1996 geschikt zou zijn bevonden voor gangbaar werk.
1.3. Bij besluit van 31 januari 2005 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 12 oktober 2004 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd.
1.4. Bij uitspraak van 23 november 2005, 05/617, heeft de rechtbank Utrecht het door appellante tegen het besluit van 31 januari 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.5. De Raad heeft bij uitspraak van 1 september 2006, 06/334 WAO, de uitspraak van de rechtbank van 23 november 2005 vernietigd, het beroep tegen het besluit van 31 januari 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen en nadere bepalingen gegeven met betrekking tot griffierecht en proceskosten. De Raad heeft - kort samengevat - overwogen dat de reactie van het Uwv op de aanvraag als rechtens onjuist dient te worden verworpen omdat de WAO geen bepalingen bevat op grond waarvan het mogelijk is uitkering te weigeren, dan wel een verzoek tot het verlenen van uitkering niet in behandeling te nemen, op de enkele grond dat de uitkeringsaanvraag te laat is ingediend. Ook een te laat uitkeringsverzoek dient inhoudelijk in behandeling te worden genomen en te worden beoordeeld en het Uwv diende alsnog over te gaan tot het in behandeling nemen van de aanvraag van appellante van 5 september 2004. Daarbij achtte de Raad het in de rede liggen dat het Uwv bij die beoordeling in belangrijke mate zal (kunnen) varen op de uitkomsten van de in 1996 reeds plaatsgevonden hebbende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling. Bij de beoordeling van de medische beperkingen van appellante diende het Uwv mede te betrekken de vraag of hetgeen naderhand - in 2001 - is bekend geraakt omtrent de diagnose narcolepsie nog van invloed is op de beperkingen en de arbeidsmogelijkheden zoals deze destijds zijn vastgesteld.
1.6. Bij besluit van 2 maart 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 oktober 2004, wederom ongegrond verklaard.
2. Bij de (thans) aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 maart 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen en heeft zij nadere beslissingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daartoe - voor zover hier van belang - geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit alle voorhanden zijnde (medische) gegevens niet aannemelijk is geworden dat appellante op 18 oktober 1996 aan de ziekte narcolepsie leed. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat met de op het FIS-formulier van 22 mei 1996 weergegeven belastbaarheid onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante op de datum in geding. Dat in 2001 de diagnose narcolepsie bij appellante is gesteld betekent volgens de rechtbank op basis van alle voorhanden zijnde medische gegevens nog niet dat appellante reeds op 18 oktober 1996 aan deze ziekte leed. Met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 2 maart 2007 een arbeidskundige beoordeling ontbeert en derhalve in strijd is met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Partijen hebben berust in het oordeel van de rechtbank over het gemis aan een arbeidskundige beoordeling in het besluit van 2 maart 2007. Het hoger beroep van appellante richt zich op het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van dat besluit. Op 15 februari 2008 heeft het Uwv, na arbeidskundige beoordeling, een nieuw besluit op bezwaar genomen. Het bezwaar van appellante is daarbij opnieuw ongegrond verklaard. Appellante heeft - desgevraagd - haar grieven tegen dit besluit aan de Raad kenbaar gemaakt. De Raad zal het besluit van
15 februari 2008 overeenkomstig artikel 6:19 van de Awb mede betrekken in het geding in hoger beroep.
4. Op basis van de door appellante in het geding gebrachte medische gegevens, waaronder de verklaringen van neuroloog dr. R.L.M. Strijers van 21 december 2006, van psycholoog dr. D. Waterman van 8 februari 2007 en van neuroloog Lammers van 18 september 2008, ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de (bezwaar-)verzekeringsartsen ten aanzien van appellante getrokken conclusies.
4.1. Ondanks dat zowel neuroloog Strijers als neuroloog Lammers hebben verklaard dat het zeer wel mogelijk is dat appellante reeds in 1996 aan narcolepsie leed, is de Raad met bezwaarverzekeringsarts Admiraal van oordeel dat er in deze verklaringen onvoldoende aanwijzingen te vinden zijn voor een dergelijke diagnose. Volgens de bezwaarverzekeringsarts gingen de door appellante in 1996 genoemde klachten van moeheid en slecht slapen hand in hand met aperte psychische klachten en was er in 1996 geen sprake van aanvullende op narcolepsie duidende klachten. Deze conclusies komen de Raad niet onaannemelijk voor. Daarbij acht de Raad mede van belang dat uit de stukken kan worden afgeleid dat de - niet door de verzekeringsartsen betwiste - moeheidsklachten van appellante een duidelijke relatie vertoonde met emotionele belasting die haar werk met zich bracht naast een belastende thuissituatie met twee jonge kinderen.
4.2. Bovendien is een al of niet erkende diagnose op zichzelf niet doorslaggevend bij de beoordeling of sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO nu een diagnose op zichzelf niet doorslaggevend is voor de belastbaarheid van appellante. Veeleer is van belang of de aandoening in het concrete geval aanleiding geeft tot het - in dit geval bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek - vaststellen van beperkingen per de datum in geding. Indien beperkingen aanwezig zijn, dient vervolgens te worden vastgesteld welke ernst en omvang de beperkingen hebben. In het onderhavige geval is naar het oordeel van de Raad door de beoordelend verzekeringsarts bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon van appellante op zorgvuldige wijze rekening gehouden met haar (energetische) beperkingen. Er is ook in hoger beroep geen nadere medische informatie ingezonden, betrekking hebbend op de in geding zijnde datum, die twijfel oproept aan de juistheid van de ten aanzien van appellante vastgestelde beperkingen. Daarbij merkt de Raad nog op dat ook neuroloog Lammers op 18 september 2008 heeft verklaard dat het zeker niet altijd zo is dat mensen met narcolepsie niet in staat zijn tot werken.
4.3. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht de medische onderbouwing van het besluit van 2 maart 2007 heeft onderschreven.
5. De vraag die de Raad vervolgens moet beantwoorden is of met het besluit van 15 februari 2008 een juiste uitvoering is gegeven aan de aangevallen uitspraak.
5.1. Aan het besluit van 15 februari 2008 ligt het rapport ten grondslag van bezwaararbeidsdeskundige Den Hartog van 28 januari 2008. Deze meent dat appellante met haar beperkingen nog in staat moet worden geacht een viertal functies te vervullen, waaraan een zodanige loonwaarde is verbonden dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid 9,7 % bedraagt.
5.2. Appellante kan zich niet met het besluit van 15 februari 2008 verenigen. Appellante heeft aangevoerd dat zij, gelet op het feit dat zij in 1993 minder is gaan werken als rechtstreeks gevolg van vermoeidheidsklachten die samenhingen met haar ziekte, aangemerkt moet worden als een zogeheten medische afzakker in verband waarmee de omvang van haar maatman ten onrechte is vastgesteld op 20 uur per week in plaats van 32 uur per week. Voorts heeft zij aangevoerd dat het merendeel van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet passend voor haar zijn omdat in die functies in wisseldiensten gewerkt wordt.
5.3. Appellantes stelling dat zij als een “medische afzakker” moet worden aangemerkt kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. Hij overweegt hiertoe dat niet aannemelijk is gemaakt dat vermindering van de omvang van appellantes werkweek van 32 uur naar 20 uur in 1993 medisch noodzakelijk werd geacht. Uit de informatie van de Gemeenschappelijke Medische Dienst van 28 oktober 1993 valt op te maken dat appellante na haar zwangerschapsverlof in 1993 er voor heeft gekozen om 20 uur per week te gaan werken omdat zij tijd aan haar kind wilde besteden. De Raad moet het er derhalve voor houden dat appellante op vrijwillige basis, althans zonder aanwijsbare medische noodzaak, de omvang van haar dienstverband heeft verminderd.
5.4. Met betrekking tot de grief van appellante dat haar geen functies met wisseldiensten voorgehouden mogen worden, overweegt de Raad dat appellante geen medische beperking heeft voor het verrichten van werkzaamheden in wisselende diensten en dat in de zogeheten maatmanfunctie van appellante ook in wisseldienst moest worden gewerkt, zodat niet kan worden geoordeeld dat deze functies in dit geval niet aan de schatting ten grondslag hadden mogen worden gelegd.
5.5. Op grond van het voorgaande is de Raad van oordeel dat de in overweging 5 gestelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het beroep tegen het besluit van 15 februari 2008 moet om die reden ongegrond worden verklaard.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 15 februari 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) R.L. Rijnen.
CVG