ECLI:NL:CRVB:2009:BH6365
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Geen recht op WW-uitkering door ontbinding arbeidsovereenkomst en fictieve opzegtermijn
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst, waarbij hem een vergoeding van € 20.000,- was toegekend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had echter besloten dat appellant geen recht had op een WW-uitkering tot en met 28 februari 2007, omdat de toegekende vergoeding als gelijkgestelde inkomsten werd aangemerkt in het kader van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad overweegt dat de vergoeding die appellant heeft ontvangen, moet worden gezien als inkomsten in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking. De wetgeving omtrent de fictieve opzegtermijn is bedoeld om de gevolgen voor de aanspraak op een WW-uitkering te ecarteren, en de Raad bevestigt dat de vergoeding als gelijkgestelde inkomsten moet worden aangemerkt. Appellant stelt dat de vergoeding bedoeld was als compensatie voor het verlies van inkomsten, maar de Raad oordeelt dat de wetgever met de regeling van de fictieve opzegtermijn deze consequenties heeft beoogd. De door de kantonrechter gebruikte bewoordingen kunnen hieraan niet afdoen.
De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de kosten van de procedure niet voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en is openbaar uitgesproken op 25 februari 2009.