ECLI:NL:CRVB:2009:BH6364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3864 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het niet uitbetalen van WW-uitkering als feitelijke handeling zonder besluitvorming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin het beroep van appellante niet-ontvankelijk werd verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Appellante ontving vanaf 3 mei 2006 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en had bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van de betaling van haar WW-uitkering in december 2006. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had dit bezwaar niet in behandeling genomen, met de stelling dat het uitblijven van betaling geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat appellante geen procesbelang meer had, omdat de uitkering inmiddels was betaald.

In hoger beroep handhaafde appellante haar eerdere stellingen en voegde hieraan toe dat de rechtbank ten onrechte de proceskosten in bezwaar niet had vergoed. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante wel degelijk procesbelang had, ondanks de uitbetaling van de WW-uitkering. De Raad stelde vast dat het niet uitbetalen van de WW-uitkering een feitelijke handeling betreft en geen besluit in de zin van de Awb. Hierdoor was het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk verklaard door het Uwv.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante alsnog ongegrond. Wel werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep, vastgesteld op € 644,-. De proceskosten in bezwaar werden niet vergoed, omdat het bestreden besluit niet werd herroepen. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van griffier P. Boer, op 25 februari 2009.

Uitspraak

08/3864 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 mei 2008, 07/870 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 februari 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2009. Namens appellante is I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante ontvangt vanaf 3 mei 2006 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Op 29 december 2006 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van de betaling van haar WW-uitkering in december 2006. Bij het bestreden besluit van 24 januari 2007 heeft het Uwv dit bezwaarschrift niet in behandeling genomen. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat het uitblijven van betaling van de WW-uitkering geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante geen procesbelang meer nu de WW-uitkering voor het indienen van het beroep bij de rechtbank alsnog betaald is.
3. In hoger beroep handhaaft appellante haar eerdere stellingen. Zij voegt daaraan toe dat de rechtbank ten onrechte de proceskosten in bezwaar niet heeft vergoed.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante een procesbelang niet kan worden ontzegd. Daarbij overweegt de Raad dat de in het bestreden besluit neergelegde overwegingen en conclusie gelet ook op de daarbij gehanteerde bewoordingen, dat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, betekent dat het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk is verklaard. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante belang bij een rechterlijke beoordeling van dit besluit en doet de omstandigheid dat het Uwv de WW-uitkering alsnog aan appellante heeft uitbetaald aan dit belang niet af. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank het beroep van appellante dan ook ten onrechte wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.
4.2. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat het (nog) niet uitbetalen van de WW-uitkering in de maand december 2006 een feitelijke handeling betreft en geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat er op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb geen bezwaar openstond tegen het feitelijk niet uitbetalen van de WW-uitkering en dat het Uwv het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.3. Op grond van het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking en dient het beroep alsnog ongegrond te worden verklaard.
5. Onder deze omstandigheden is er voor een veroordeling tot schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb geen plaats.
6. De Raad acht wel termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- wegens verleende rechtsbijstand. Nu het beroep ongegrond wordt verklaard ziet de Raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in beroep. De proceskosten in bezwaar kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen, reeds omdat het bestreden besluit niet wordt herroepen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.
BvW