[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 november 2007, 06/8457 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 februari 2009.
Namens appellant heeft mr. R.E. Zalm, werkzaam bij FNV Bondgenoten te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2009. Appellant is - met bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van Nood.
1.1. Vanaf 3 februari 2003 is appellant in tijdelijke dienstverbanden werkzaam geweest bij [naam werkgever] als inpakker van bollen, planten en heesters.
1.2. Bij besluit van 1 augustus 2003 is aan appellant met ingang van 26 mei 2003 een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een dagloon van € 72,23. Bij besluiten van 3 februari 2004, 6 juli 2004, 31 december 2004, 22 juni 2005 en 18 januari 2006 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat geen nieuw recht op WW-uitkering is ontstaan, maar dat het per 1 augustus 2003 toegekende recht is herleefd. Hieraan lag vooral ten grondslag dat appellant volgens het Uwv werkzaam was in een cyclisch arbeidspatroon als bedoeld in artikel 4b van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren en dat hij geen seizoenmatige arbeid in de zin van het zesde lid van dit artikel verrichtte.
1.3. Alle hiervoor genoemde besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden.
1.4. Bij brief van 7 juli 2006 heeft appellant het Uwv verzocht de hiervoor genoemde besluiten te herzien. Bij besluit van 25 juli 2006 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van
27 september 2006 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden vermeld die tot een herbeoordeling van de dagloonvaststelling of tot het toekennen van nieuwe WW-rechten zouden moeten leiden. Het Uwv heeft daarbij nog overwogen dat de uitspraken van de Raad van 28 december 2005, LJN AV2179 en AV2480, waaruit het Uwv heeft geconcludeerd dat het periodieke inpak- en verzendwerk van bollen, planten en heesters als seizoenmatige arbeid dient te worden aangemerkt, niet als een nieuw feit kunnen worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep stelt appellant dat wel sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Hij wijst er daarbij op dat inmiddels duidelijk is geworden dat de werkzaamheden bij zijn werkgever als seizoenmatige arbeid dienden te worden aangemerkt. Daarmee is volgens appellant ook duidelijk geworden dat het Uwv ten aanzien van hem onjuist heeft gehandeld. Appellant stelt in hoger beroep voorts dat er sprake is van dermate uitzonderlijke omstandigheden dat het Uwv om die reden dient terug te komen van de eerdere besluiten. In dit verband wijst hij er op dat er sprake is van rechtsongelijkheid, aangezien collega’s van hem die in dezelfde positie verkeerden wel nieuwe WW-rechten zijn toegekend.
4. Ter beoordeling staat de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
4.1. In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. De uitspraken van de Raad van 28 december 2005 kunnen op zichzelf niet worden aangemerkt als een feit of omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Daarbij moet het immers gaan om feiten en omstandigheden die betrekking hebben op het oorspronkelijke besluit en daarvan is hier geen sprake. Voorts is het vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer zijn uitspraak van 21 maart 2001, LJN AB1691, RSV 2001/151) dat het feit dat uit een later gedane rechterlijke uitspraak blijkt dat een besluit berust op een onjuiste uitleg of verkeerde toepassing van een wettelijk voorschrift - althans voor zover het zoals in dit geval gaat om aanspraken uit het verleden - voor risico blijft van de betrokkene die in dat besluit heeft berust.
4.3. Op grond van het vorenstaande was het Uwv op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb bevoegd het verzoek van appellant af te wijzen. In hetgeen door appellant overigens naar voren is gebracht ziet de Raad geen grond te oordelen dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Naar het oordeel van de Raad is van schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake, reeds omdat niet staande is te houden dat appellants geval gelijk is te stellen aan dat van zijn collega’s die, anders dan appellant, niet hebben berust in de eerdere besluiten.
4.4. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Nu het hoger beroep niet slaagt is er voor een veroordeling tot schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb geen plaats.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009.