[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 september 2007, 06/4278 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal (hierna: college)
Datum uitspraak: 5 maart 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2009. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant was werkzaam als [naam functie] bij de afdeling reiniging en tractie van de sector Stedelijke Ontwikkelingen en Beheer van de gemeente Veenendaal.
1.3. Naar aanleiding van een memo van 12 november 2004, waarin appellant meedeelde sinds augustus 2004 eigenaar te zijn van een lunchroom in de [naam gemeente] en dat daarmee veel spanningen gepaard gaan, werd hem bij brief van 3 december 2004 gevraagd op grond van artikel 15:1:6 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (hierna: CAR/UWO) opgave te doen van die nevenwerkzaamheden. Ook werd in die brief aandacht besteed aan het telefoongedrag van appellant dat eruit bestond dat hij met de mobiele telefoon van zijn werk in de achterliggende zes maanden voor ruim € 3.200,- gesprekskosten had gemaakt. Opgemerkt werd dat appellant niet had voldaan aan zijn toezegging alle kosten boven het normbedrag van € 20,- per maand volledig terug te betalen.
1.4. Appellant heeft zich op 31 januari 2005 ziek gemeld. Hij heeft niet gereageerd op twee berichten van de arbodienst en niet voldaan aan achtereenvolgende schriftelijke opdrachten zich op 11 februari en 21 februari 2005 bij zijn leidinggevenden te melden; sinds 14 februari 2005 is de betaling van de bezoldiging van appellant stopgezet. Op 1 maart 2005 verscheen appellant op het werk, zonder zich ervan bewust te zijn dat hij zich op die dag moest melden om zich over zijn houding tegenover de arbodienst en zijn leidinggevenden te verantwoorden. Appellant gaf onder meer aan dat hij op 25 februari 2005 bij de bedrijfsarts was geweest die vaststelde dat hij kon werken. Bij besluit van 2 maart 2005 is appellant in het belang van de dienst geschorst, in afwachting van de resultaten van een in te stellen onderzoek naar zijn afwezigheid. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt evenals tegen het besluit van 10 maart 2005 tot verlenging van de schorsing, in welk besluit tevens de voorlopige resultaten van het onderzoek zijn vermeld. Op 16 maart 2005 zijn die resultaten met appellant besproken. Daarbij ging het - voor zover hier nog van belang - over het niet naleven van verplichtingen bij ziekteverzuim, het ongeoorloofd afwezig zijn, het niet opgave doen van zijn nevenwerkzaamheden en zijn belgedrag.
1.5. Bij brief van 12 april 2005 is appellant mededeling gedaan van het voornemen hem wegens ernstig plichtsverzuim op grond van artikel 8:13 van de CAR/UWO de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Hierbij werd verwezen naar de vier onderwerpen die op 16 maart 2005 aan appellant waren voorgehouden en naar het feit dat op de hem toegewezen computer op het werk pornografische plaatjes waren gevonden.
1.6. Nadat appellant zich mondeling had verantwoord, heeft het college bij besluit van 5 juli 2005 aan zijn voornemen uitvoering gegeven en appellant met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Bij besluit van 1 november 2006 (hierna: bestreden besluit) zijn de bezwaarschriften die appellant had ingediend tegen de schorsingsbesluiten van 2 maart 2005 en 10 maart 2005 alsook tegen het ontslagbesluit van 5 juli 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het schorsingsbesluit van 2 maart 2005 is gehandhaafd, dit schorsingsbesluit herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit, een en ander met een bepaling over griffierecht.
3. De Raad stelt eerst vast dat in hoger beroep uitsluitend aan de orde is de vraag of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het gehandhaafde ontslagbesluit terecht in stand heeft gelaten. Naar aanleiding van hetgeen partijen daarover in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank, in rechtsoverweging 2.18 van de aangevallen uitspraak uitvoerig gemotiveerd, dat appellant, omdat hij in de maand februari 2005 tot tweemaal toe geen gehoor heeft gegeven aan oproepen van de arbodienst, heeft gehandeld in strijd met artikel 7:12 van de CAR/UWO. Hierbij heeft de rechtbank terecht ook in aanmerking genomen dat appellant beide oproepen van zijn leidinggevenden naast zich neer heeft gelegd.
3.2. Ook volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel en onderschrijft hij de overwegingen die in rechtsoverweging 2.19 van de aangevallen uitspraak daaraan zijn gewijd, dat appellant op grond van artikel 15:1:6 van de CAR/UWO gehouden was aan het college opgave te doen van zijn nevenwerkzaamheden die verbonden waren aan zijn positie van eigenaar van een lunchroom. Dit was zeker het geval nadat appellant bij de onder 1.3 vermelde brief van 3 december 2004 op het doen van opgave was gewezen, nadat hij zelf had bericht dat die positie veel spanningen meebracht. Daarmee was niet uitgesloten dat de nevenwerkzaamheden het vervullen van zijn functie nadelig zouden beïnvloeden; een situatie als bedoeld in het derde lid van genoemd artikel 15:1:6. Het verslag van het functioneringsgesprek met appellant op 30 december 2004 ondersteunt dit. Appellant heeft wel enige malen beloofd dat hij zijn werkzaamheden overeenkomstig dat voorschrift zou melden, maar daarvan is het, ook na herhaalde waarschuwing, niet gekomen.
3.3. De Raad is van oordeel dat appellant, gezien de torenhoge belkosten, de hem voor zakelijk gebruik verstrekte mobiele telefoon in hoofdzaak voor privéaangelegenheden heeft gebruikt. Dit stemt dus niet overeen met het doel waarvoor de telefoon blijkens de gebruikersovereenkomst is verstrekt. Appellant is meermalen gewezen op dit misbruik, zonder dat dit tot een definitieve oplossing heeft geleid.
3.4. Wat blijkens de gedingstukken bekend is geworden over pornografische plaatjes op de zakelijke computer van appellant, geeft aan dat appellant daarvoor verantwoordelijk is. Zijn stelling dat deze plaatjes zonder zijn toestemming zijn overgezet van zijn oude computer, wat daarvan verder is, maakt dit niet anders. Appellant kan zich niet ontheven weten van zijn verantwoordelijkheid omdat een interne regeling over internetgebruik ontbreekt. Ook zonder een dergelijke regeling dient appellant zich op grond van artikel 15:1:1 van de CAR/UWO te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Dit heeft appellant door het hem verweten gebruik van de computer niet gedaan.
3.5. De Raad is van oordeel dat appellant zich met de onder 3.1 tot en met 3.4 vermelde gedragingen heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De Raad is niet kunnen blijken dat appellant van de verschillende onderdelen van dit plichtsverzuim geen verwijt kan worden gemaakt. De stelling van appellant dat dit anders is, is niet met enig medisch gegeven onderbouwd. Appellant is ook voldoende gewaarschuwd. De Raad is voorts van oordeel dat de opgelegde disciplinaire maatregel van strafontslag niet onevenredig is aan de ernst van het vastgestelde plichtsverzuim.
4. De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het gehandhaafde ontslagbesluit terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep van appellant slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd voor zover zij is aangevochten.
5. Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Koopman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2009.