ECLI:NL:CRVB:2009:BH6291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4668 AW + 07-6385 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Zvr-regeling wegens termijnoverschrijding en beoordeling van absolute onmogelijkheid tot tijdige indiening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een tegemoetkoming in de ziektekosten ingevolge de Regeling ziektekostenvoorziening rijkspersoneel (Zvr-regeling). De aanvraag betrof een periode van meer dan twaalf aaneengesloten maanden en was niet binnen de voorgeschreven termijn van drie maanden na afloop van de aanvraagperiode ingediend. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De appellant, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, had aangevoerd dat de Zvr-regeling geen beleidsruimte biedt voor afwijkingen van de termijn, tenzij er sprake is van een absolute onmogelijkheid om tijdig een aanvraag in te dienen. De Raad concludeerde dat betrokkene niet in een absolute onmogelijkheid verkeerde om de aanvraag tijdig in te dienen, ondanks zijn claim dat hij onjuiste informatie had ontvangen van KPMG. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarmee het besluit van 13 november 2007 ook werd vernietigd. De Raad oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat er onvoldoende aanleiding was om de dwingende termijnbepaling buiten toepassing te laten.

Uitspraak

07/4668 AW
07/6385 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 10 juli 2007, 06/12422 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 5 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Op 13 november 2007 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2009. Appellant is, zoals eerder aangekondigd, niet verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [naam echtgenote].
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene heeft op 28 juni 2006 een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de ziektekosten ingevolge de Regeling ziektekostenvoorziening rijkspersoneel (hierna: Zvr-regeling). De aanvraag betrof de periode 1 juni 2003 tot en met 31 oktober 2004.
1.2. Bij besluit van 17 juli 2006 heeft appellant de aanvraag afgewezen omdat de aanvraag een periode betreft van meer dan twaalf aaneengesloten maanden en deze niet is ingediend binnen de in artikel 8, vierde lid, van de Zvr-regeling voorgeschreven termijn van drie maanden na afloop van de aanvraagperiode.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 14 november 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd met een bepaling omtrent griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de woorden van betrokkene dat hij telefonisch contact met KPMG heeft gehad en KPMG hem vervolgens heeft meegedeeld dat hij niet voor de regeling in aanmerking kwam. Door betrokkene op het verkeerde been te zetten en hem essentiële informatie te onthouden, heeft KPMG ervoor gezorgd dat betrokkene in de absolute onmogelijkheid verkeerde om tijdig een aanvraag in te dienen. De gevolgen hiervan dienen naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van appellant te komen. De rechtbank is van oordeel dat appellant de aanvraag van betrokkene dient te behandelen als ware de aanvraag binnen de termijn ingediend.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de Zvr-regeling terzake van de aanvraagtermijn in de artikelen 7 en 8 geen beleidsruimte bevat, zodat van dwingen-drechtelijke bepalingen sprake is waarvan niet kan worden afgeweken. Dat is slechts en in beginsel mogelijk indien sprake is van een absolute onmogelijkheid om de aanvraag tijdig in te dienen. Het niet op de hoogte zijn van de regeling dan wel een slechte voorlichting kan ingevolge vaste rechtspraak niet als zodanig worden aangemerkt. Betrokkene verkeerde dan ook niet in de absolute onmogelijkheid om tijdig een aanvraag in te dienen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de twijfel bij betrokkene over de inhoud van het telefoongesprek met KPMG in januari 2004 voor zijn rekening dient te komen. Dit betekent dat onvoldoende aanleiding bestaat om de dwingende termijnbepaling buiten beschouwing te laten.
Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nieuwe besluit van 13 november 2007.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
5.1. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat betrokkene ten tijde hier van belang in een absolute onmogelijkheid heeft verkeerd om de onderhavige aanvraag tijdig in te dienen. Betrokkene heeft weliswaar verklaard in januari 2004 telefonisch contact te hebben gehad met KPMG, maar afgezien van die verklaring is daarvan niets gebleken. Bovendien wist betrokkene, zoals hij ter zitting heeft bevestigd, reeds in 2006 niet meer met wie hij heeft gesproken dan wel wat de precieze inhoud van het gesprek is geweest. Naar het oordeel van de Raad vergt een rechtens te honoreren beroep op een absolute onmogelijkheid om tijdig een aanvraag in te dienen méér dan de enkele herinnering aan een telefoongesprek als hier aan de orde.
5.2. Ook anderszins is niet gebleken van een absolute onmogelijkheid van betrokkene om de aanvraag tijdig in te dienen. De door appellant gestelde gebrekkige informatievoor-ziening en de weinig inzichtelijke regelgeving merkt de Raad niet als zodanig aan. De Raad is dan ook van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dit betekent dat de minister zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat er onvoldoende aanleiding was de dwingende termijnbepaling van artikel 8, vierde lid, van de Zvr-regeling ten gunste van betrokkene buiten toepassing te laten.
5.3. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het door betrokkene tegen het besluit van 14 november 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaren.
5.4. Nu de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en het beroep ongegrond moet worden verklaard, ontvalt de grondslag aan het ter uitvoering van die uitspraak gegeven besluit van 13 november 2007, zodat ook dit besluit moet worden vernietigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Vernietigt het besluit van 13 november 2007.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2009.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
HD