[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 juli 2007, 06/11448 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: minister)
Datum uitspraak: 5 maart 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 22 januari 2009. Partijen zijn, zoals eerder aangekondigd, niet verschenen.
1. Op grond van de gedingstukken gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 29 juni 2006 een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de ziektekosten ingevolge de Regeling ziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel (hierna: Zvoo-regeling). De aanvraag betrof de periode 1 maart 2001 tot en met 31 oktober 2004.
1.2. Bij besluit van 5 juli 2006 heeft de minister de aanvraag afgewezen omdat deze niet was ingediend binnen de in artikel 8, vierde lid, van de Zvoo-regeling voorgeschreven termijn van drie maanden na afloop van de aanvraagperiode.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 10 oktober 2006 heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank ondermeer overwogen dat niet is gebleken dat appellant in de absolute onmogelijkheid verkeerde om tijdig, derhalve binnen de voorgeschreven termijn van drie maanden, een aanvraag in te dienen. Ingevolge vaste rechtspraak kan onbekendheid met een regeling niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een absolute onmogelijkheid om de aanvraag tijdig in te dienen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant wel op de hoogte was of kon zijn van het feit dat KPMG uitvoerder van de Zvoo-regeling is. Dit blijkt volgens de rechtbank uit de brief van appellant aan KPMG van 14 september 2001. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijnoverschrijding dan ook niet verschoonbaar.
3. In hoger beroep heeft appellant in wezen zijn eerder geuite grieven herhaald en daaraan toegevoegd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist over de grief dat KPMG hem niet tijdig en adequaat heeft geïnformeerd over de afschaffing van het drempelbedrag.
De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In geding is de vraag of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat de minister terecht de aanvraag om tegemoetkoming in de ziektekosten op grond van de Zvoo-regeling heeft afgewezen wegens overschrijding van de aanvraagtermijn als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van die regeling.
4.2. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
4.3. De Raad voegt hier nog aan toe dat de stelling van appellant in hoger beroep, dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist over de grief dat KPMG heeft nagelaten belanghebbenden te informeren dat de het drempelbedrag was afgeschaft - wat daarvan zij - evenmin tot een ander oordeel leidt. Uit de Zvoo-regeling vloeit geen actieve informatieplicht voort. Ook overigens rust op KPMG niet een dergelijke verplichting.
4.4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2009.