op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 oktober 2007, 06/10146 en 07/1118 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 maart 2009
Namens appellante heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. R.A.C. Rijk.
1.1. Bij besluit op bezwaar van 13 november 2006 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Uwv de korting op de uitkering van betrokkene krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de maanden maart, april, juni en augustus 2004 gehandhaafd en over de maand september 2004 de korting alsnog vastgesteld als ware betrokkene 55 tot 65% arbeidsongeschikt.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 11 januari 2007 (hierna: bestreden besluit II) heeft het Uwv het van betrokkene over de onder 1.1 genoemde maanden terug te vorderen bedrag nader bepaald op € 1.325,13 bruto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van betrokkene gericht tegen de bestreden besluiten I en II, ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft de toepassing van de kortingsbepaling 44 van de WAO over de desbetreffende maanden rechtmatig geoordeeld en daarbij overwogen dat de berekening door het Uwv is gemaakt aan de hand van de bedragen die betrokkene zelf heeft opgegeven. De rechtbank heeft overwogen dat het vertrouwensbeginsel in dit geval niet er aan in de weg stond dat het Uwv met terugwerkende kracht de korting heeft toegepast. Ook is het terugvorderingsbesluit niet onjuist en zijn de terugvorderingsbedragen voldoende duidelijk gespecificeerd. Van dringende reden op grond waarvan het Uwv gehouden was af te zien van terugvordering is de rechtbank niet gebleken.
3. In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat zij steeds – tijdig – melding heeft gemaakt van wijzigingen in arbeidsurenomvang en inkomsten. De terugvordering acht zij in strijd met de rechtszekerheid. De herziening van de uitkering (de Raad leest hier: de korting) en de terugvordering zijn daarnaast beide in strijd met het vertrouwensbeginsel. De berekening van het terugvorderingsbedrag is onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Om die reden is sprake van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Met betrekking tot de bij het bestreden besluit I gehandhaafde toepassing van artikel 44 van de WAO over de maanden maart, april, juni, augustus en –zij het met een wijziging van de betaling van de WAO-uitkering van 45-55% naar 55-65%– september 2004 overweegt de Raad dat de bewoordingen van dit artikel er in beginsel niet aan in de weg staan dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast. Ook doel en strekking van dit artikel staan daar in beginsel niet aan in de weg; de Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 3 juni 2005, LJN AT7663, en 5 november 2008,
LJN BG3717.
4.2. Het gestelde in 4.1 laat naar het oordeel van de Raad evenwel onverlet dat de toepassing van artikel 44 van de WAO onder omstandigheden in strijd kan zijn met het beginsel van rechtszekerheid, dan wel met (andere) ongeschreven rechtsregels of een algemeen rechtsbeginsel.
4.3. Uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt dat appellante gedurende de in geding zijnde perioden haar WAO-uitkering ongekort is blijven ontvangen naast de inkomsten uit een dienstverband, welke inkomsten opliepen tot netto € 406,63 (de maand juni 2004) en tot netto € 1.119,31 (de maand september 2004). Uit deze omstandigheden vloeit voort dat het Uwv kon aannemen dat het appellante redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat zij teveel uitkering ontving.
4.4. De Raad kan zich niet vinden in de stelling van appellante dat het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel zich in haar geval verzetten tegen de toepassing van artikel 44 van de WAO. Uit de voorhanden zijnde gegevens is de Raad niet gebleken van een bevoegdelijk gedane, schriftelijke, uitdrukkelijke en eenduidige toezegging, dan wel anderszins van bij appellante door het Uwv gewekte gerechtvaardigde verwachtingen, op grond waarvan genoemde beginselen zouden meebrengen dat het Uwv in het voorliggende geval, in weerwil van de uit artikel 44 van de WAO voortvloeiende gehoudenheid, niet tot anticumulatie had mogen besluiten.
4.5. Met name in de brief van 14 oktober 2002 afkomstig van Uwv USZO te Heerlen, waarin gesteld wordt dat de bijverdiensten niet meer dan € 432,21 bruto per maand (inclusief vakantietoeslag) mochten bedragen, kan de Raad, anders dan appellante meent, niet lezen dat het Uwv de verdiensten op jaarbasis zou vaststellen.
4.6. Ook de door appellante ingediende getuigenverklaringen van 6 september 2006 en 12 september 2006 over door appellante in 2001 en 2004 gevoerde telefoongesprekken met arbeidsdeskundige A. Hustings voldoen niet aan de onder 4.4 genoemde voorwaarden om een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel te honoreren. In deze verklaringen is wat betreft de veronderstelling van de berekening van bijverdiensten op jaarbasis alleen sprake van het krijgen van de indruk onderscheidenlijk het schetsen van het beeld, terwijl voorts niet is vermeld wat de precieze bewoordingen van de gestelde vragen waren.
4.7. Nu appellante - zoals ter zitting is aangegeven - niet langer de juistheid van het terugvorderingsbedrag van € 1.325,13 betwist, oordeelt de Raad dat, waar artikel 57 van de WAO het Uwv verplicht tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald, het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2009.