07/5531 WWB + 07/5532 WWB + 07/5533 WWB
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 augustus 2007, 06/5410, 06/7031, 06/8608 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 11 maart 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J. Zennipman, advocaat te ’s-Gravenhage een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Zennipman.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving van appellant vanaf 17 januari 2005 bijstand op grond van de Wet en werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Uit een signaal van de Belastingdienst bleek dat op de aan betrokkene toebehorende Kapitaalrekening met nummer [rekeningnummer] op 31 december 2004 een tegoed stond van € 20.896,--.
1.3. Op de grond dat betrokkene beschikt over een vermogen dat de voor hem toepasselijke vermogensgrens overschrijdt, heeft appellant bij besluit van 9 maart 2006 de bijstand van betrokkene met ingang van 1 februari 2006 beëindigd (lees: ingetrokken).
1.4. Bij besluit van 18 mei 2006 heeft appellant het tegen het besluit van 9 maart 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.5. Betrokkene heeft vervolgens op 20 maart 2006 een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB ingediend.
1.6. Bij besluit van 11 mei 2006 heeft appellant deze aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene beschikt over een vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens.
1.7. Bij besluit van 12 juli 2006 heeft appellant het tegen het besluit van 11 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.8. Betrokkene heeft op 16 mei 2006 opnieuw een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB ingediend.
1.9. Bij besluit van 30 juni 2006 heeft appellant deze aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan geoordeeld kan worden dat hij recht heeft op bijstand.
1.10. Bij besluit van 18 september 2006 heeft appellant het tegen het besluit van 30 juni 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 18 mei 2006, 12 juli 2006 en 18 september 2006 ingestelde beroepen, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat appellant nieuwe besluiten op de bezwaren van betrokkene dient te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene op 1 februari 2006 niet de beschikking had over een vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens. Wel zou aan betrokkene wegens tekortschietend besef aan verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan een maatregel kunnen worden opgelegd.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het intrekkingsbesluit
4.2. De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad in zaken als de onderhavige waarbij de intrekking niet is beperkt tot een bepaalde datum ter beoordeling staat de periode van 1 februari 2006 tot en met 9 maart 2006.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een bijstandontvanger een tegoed bevat de vooronderstelling dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Evenals appellant is de Raad op grond van het hiernavolgende van oordeel dat betrokkene daarin niet is geslaagd.
4.4. Betrokkene heeft aangevoerd dat appellant er ten onrechte vanuit gaat dat het tegoed op zijn bankrekening ook daadwerkelijk aan hem toebehoorde. Het gehele bedrag van € 20.896,-- komt naar zijn zeggen toe aan een vriend, die hem heeft gevraagd dit bedrag voor hem te beheren. Ter ondersteuning van deze stelling heeft betrokkene zowel een op 7 juni 2006 door deze, anoniem gebleven, vriend opgestelde verklaring als een op 21 juli 1997 door betrokkene en meergenoemde vriend ondertekende overeenkomst overgelegd, waarin is vastgelegd dat laatstgenoemde aan betrokkene een bedrag van € 16.000,-- in bewaring geeft. Van de betreffende kapitaalrekening heeft betrokkene op 3 februari 2005 een bedrag van € 20.246,81 naar zijn girorekening overgemaakt, van deze girorekening op 4 februari 2005 en 7 februari 2005 respectievelijk € 7.500,-- en € 7.746,81 contant opgenomen en dit geld, naar zijn zeggen, aan zijn vriend teruggegeven die het in een afgesloten kistje bewaarde. Van de girorekening van betrokkene is vervolgens op 7 februari 2005 € 5000,-- overgeschreven naar de sterrekening, waarvan op 5 augustus 2005 door hem € 4150,-- contant is opgenomen.
4.5. De Raad is van oordeel dat de stelling van betrokkene dat een vriend aan hem gelden in bewaring heeft gegeven niet met controleerbare en verifieerbare gegevens is onderbouwd. Evenmin is controleerbaar inzichtelijk gemaakt de stelling van appellant dat hij de contant opgenomen bedragen in februari 2005 weer aan deze vriend heeft overhandigd. De hiervoor genoemde verklaring en overeenkomst kunnen niet als gegevens in bovengenoemde zin worden aangemerkt, reeds omdat betrokkene de identiteit van de betreffende vriend niet bekend heeft willen maken en omdat door betrokkene geen inzicht is gegeven in de geldstromen van en naar deze vriend. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het saldo op de kapitaalrekening aan betrokkene kan worden toegerekend. Dat betekent echter nog niet dat het besluit van 18 mei 2006 in stand kan blijven. Met de rechtbank is de Raad immers van oordeel dat ten tijde in geding niet vast staat dat betrokkene nog beschikte over een vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens. In zoverre kan de Raad zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 18 mei 2006 op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert. Dit neemt evenwel niet weg dat voor de periode na de kasopnames, waaronder de periode hier in geding, moet worden geoordeeld dat het recht op bijstand niet valt vast te stellen, nu verifieerbare gegevens ontbreken omtrent de besteding van het opgenomen saldo. Op deze grond had betrokkene geen recht op bijstand vanaf 1 februari 2006.
4.6. De Raad overweegt voorts dat, nu hij geen melding heeft gemaakt van meerbedoelde op zijn naam staande kapitaalrekening, betrokkene zijn inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen. Appellant was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan betrokkene toegekende bijstand met ingang van 1 februari 2006 in te trekken.
5. De afwijzing van de aanvragen 11 mei 2006 en 16 mei 2006
5.1. Met betrekking tot de afwijzing van de op 11 mei 2006, onderscheidenlijk 16 mei 2006 gedane aanvragen om bijstand overweegt de Raad het volgende.
Gelijk de Raad hiervoor heeft overwogen moet ook met betrekking tot de besluiten van 12 juli 2006 en 18 september 2006 worden vastgesteld dat deze besluiten in strijd met artikel 7:12 eerste lid, van de Awb een deugdelijke motivering ontberen, nu appellant ervan uit is gegaan dat betrokkene ten tijde hier van belang nog beschikte over een vermogen waarbij de voor hem geldende vermogensgrens werd overschreden. Eveneens moet worden vastgesteld dat hiermede niet is gegeven dat betrokkene op 11 mei 2006 respectievelijk 16 mei 2006 weer recht had op bijstand. Ook hiervoor geldt dat het recht op bijstand niet valt vast te stellen.
5.2. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij aan appellant een opdracht is gegeven opnieuw op de bezwaren te beslissen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 18 mei 2006, 12 juli 2006 en 18 september 2006 in stand laten.
5.3. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan appellant opdracht is gegeven nieuwe besluiten op de bezwaren van betrokkene te nemen;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 18 mei 2006, 12 juli 2006 en 18 september 2006 in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.