ECLI:NL:CRVB:2009:BH6103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3529 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld en de beoordeling van ingediende stukken in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als productiemedewerker werkzaam was, meldde zich ziek op 1 oktober 2002 en ontving later een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv weigerde echter een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) met ingang van 9 mei 2006, omdat appellant geschikt werd geacht voor zijn arbeid. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte medische stukken buiten beschouwing had gelaten die hij te laat had ingediend. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had besloten deze stukken niet mee te nemen in de beoordeling, omdat ze niet tijdig waren ingediend volgens de regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad benadrukte dat de rechter enige vrijheid heeft in de beoordeling van ingediende stukken, maar dat in dit geval de omstandigheden niet rechtvaardigden dat de stukken alsnog werden betrokken. De Raad bevestigde dat de rechtbank de juiste maatstaf had gehanteerd bij de beoordeling van de geschiktheid van appellant voor zijn arbeid en dat het Uwv voldoende onderbouwing had gegeven voor zijn besluit. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.

Uitspraak

07/3529 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 mei 2007, 06/4716
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn toenmalige gemachtigde, mr. F.E.J. Janzing, advocaat te Wijchen, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 27 januari 2009 heeft mr. Janzing meegedeeld niet langer als gemachtigde voor appellant op te treden.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 28 januari 2009. Partijen, het Uwv met voorafgaand bericht, zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker bij [naam werkgever]. Het desbetreffende dienstverband is per 1 juni 2004 beëindigd. Per 1 oktober 2002 heeft appellant zich ziek gemeld. Het Uwv heeft geweigerd om aan appellant met ingang van 30 september 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Dit besluit berustte primair op het standpunt dat appellant geschikt was voor de maatgevende arbeid als productiemedewerker.
1.2. Per 28 oktober 2005, op welk moment appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft hij zich ziek gemeld wegens nek- en schouderklachten en kortademigheid. Op 9 mei 2006 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts, die appellant per dezelfde datum geschikt heeft geacht voor zijn arbeid. Bij besluit van 17 mei 2006 is aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 9 mei 2006 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3. In de bezwaarfase is appellant op 30 juni 2006 onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts. Deze heeft op dezelfde datum gerapporteerd dat appellant terecht geschikt is geacht voor zijn arbeid. Bij besluit van 14 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2006 ongegrond verklaard.
2. In de beroepsfase heeft appellant brieven ingebracht van zijn behandelend revalidatiearts van 10 april 2006 en 23 augustus 2006 (met bijlagen) en een brief van zijn huisarts van 26 maart 2007. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de door appellant ingebrachte medische stukken niet bij de beoordeling worden betrokken, omdat deze stukken niet tijdig, dat wil zeggen tot tien dagen voor de op 5 april 2007 gehouden zitting, zijn ingediend. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat in dit geval als maatstaf arbeid geldt het door appellant bij [naam werkgever]. verrichte productiewerk. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts getrokken conclusie dat appellant op 9 mei 2006 geschikt was voor zijn arbeid.
3.1. In hoger beroep heeft appellant onder meer naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte de overgelegde medische stukken buiten beschouwing heeft gelaten. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de inhoud van de door hem bij [naam werkgever]. verrichte werkzaamheden en dat het Uwv de zwaarte van deze werkzaamheden heeft onderschat. Volgens appellant heeft het Uwv ten onrechte aangenomen dat hij geschikt was voor zijn arbeid.
3.2. Het Uwv heeft aangevoerd dat de beschrijving van de door appellant verrichte werkzaamheden niet meer ter discussie kan staan, nu appellant hier in eerdere bezwaar- en beroepsprocedures niets tegenin heeft gebracht. Voor zover dit anders zou zijn, heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat naar de inhoud van de werkzaamheden een zorgvuldig onderzoek is verricht. Volgens het Uwv is appellant terecht per 9 mei 2006 geschikt geacht voor zijn arbeid. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft het Uwv een rapport van een bezwaarverzekeringsarts ingebracht van 21 augustus 2007.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. De rechtbank heeft het beroep op 5 april 2007 ter zitting behandeld, terwijl de desbetreffende stukken op 27 maart 2007 door appellant zijn ingebracht. Hiermee zijn deze stukken ingediend met overschrijding van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb neergelegde termijn van tien dagen. De Raad merkt op dat artikel 8:58 van de Awb de rechter een zekere vrijheid laat in zijn beoordeling of binnen tien dagen voor de zitting ingediende stukken bij de beoordeling van het geding zullen worden betrokken. Hierbij verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 21 november 2003, LJN AO5323. In dit geval heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de rechtbank bezwaren geuit tegen het zonder meer betrekken van de stukken bij de beoordeling. Daarnaast komt het de Raad voor dat de stukken van de behandelend revalidatiearts eerder in het geding hadden kunnen worden gebracht. Gezien deze omstandigheden acht de Raad de beslissing van de rechtbank om de ingebrachte stukken niet bij de beoordeling te betrekken, niet onjuist.
4.2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In het kader van de WAO-beoordeling die heeft geleid tot weigering van een WAO-uitkering per 30 september 2003 is appellant primair geschikt geacht voor de maatgevende arbeid van productiemedewerker bij [naam werkgever]. Nadien heeft appellant niet in andere werkzaamheden hervat. De Raad is van oordeel dat de rechtbank terecht de genoemde productiewerkzaamheden als maatstaf arbeid heeft aangemerkt.
4.2.2. De Raad volgt het Uwv niet in diens opvatting dat de inhoud en de zwaarte van deze werkzaamheden niet meer ter discussie kunnen staan. De enkele omstandigheid dat appellant bij eerdere beroepsprocedures in het kader van de WAO en ZW de door het Uwv opgestelde beschrijving van de werkzaamheden niet heeft aangevochten, brengt naar het oordeel van de Raad niet mee dat appellant de juistheid van deze beschrijving in de onderhavige (hoger-)beroepsprocedure niet meer aan de orde kan stellen. Het door appellant verrichte productiewerk is beschreven in een arbeidskundig rapport van 2 augustus 2001. Het is voor de Raad niet komen vast te staan dat deze beschrijving onjuist dan wel onvolledig is. Hierbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat appellant zijn stelling dat de werkzaamheden feitelijk zwaarder waren, niet heeft onderbouwd aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens.
4.3. Appellant is op 9 mei 2006 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft gerapporteerd dat appellant in februari 2006 een operatie heeft ondergaan in verband met een navelbreuk. Hierbij is aangegeven dat appellant hiervan inmiddels goed was hersteld. Voorts heeft de verzekeringsarts onder meer melding gemaakt van chronische schouderklachten en kortademigheid bij een stabiel cardiaal beeld. Volgens de verzekeringsarts waren de bij appellant bestaande beperkingen niet van dien aard dat appellant niet in staat was om weer zijn arbeid te verrichten. In de bezwaarfase is appellant door een bezwaarverzekeringsarts opnieuw onderzocht. Volgens de bezwaarverzekeringsarts had de primaire verzekeringsarts de medische beperkingen van appellant juist ingeschat. In het onder 3.2 vermelde rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 21 augustus 2007 is uiteengezet dat de ingebrachte stukken van de behandelend revalidatiearts en de huisarts geen aanleiding geven om met betrekking tot de datum 9 mei 2006 van andere medische beperkingen uit te gaan. Hierbij is onder meer opgemerkt dat ten aanzien van het gebruik van de rechterschouder reeds beperkingen zijn aangenomen. De Raad is van oordeel dat het Uwv met de diverse rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voldoende heeft onderbouwd dat appellant op 9 mei 2006 geschikt was voor zijn arbeid.
4.4. Uit hetgeen in 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en P.J. Jansen en
R.H. de Bock als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.M. Tason Avila.
KR