ECLI:NL:CRVB:2009:BH6100

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6572 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene, die eerder was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft de uitkering per 7 juni 2004 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. De rechtbank Middelburg heeft in een eerdere uitspraak van 5 oktober 2005 geoordeeld dat betrokkene maximaal 25 uur per week belastbaar is. Appellant heeft in deze uitspraak berust, maar in het vervolg heeft het Uwv een nieuw besluit genomen waarin het de belastbaarheid van betrokkene opnieuw op 30 uur per week heeft vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat het Uwv zich niet kan beroepen op een andere motivering dan die in de eerdere uitspraak van de rechtbank is gegeven. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft vastgesteld dat betrokkene maximaal 25 uur per week belastbaar is. Dit betekent dat het Uwv bij het nieuwe besluit op bezwaar deze urenbeperking als een rechtens vaststaand gegeven moet aanvaarden.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en bepaald dat het Uwv opnieuw op het bezwaar moet beslissen, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 681,60, en is er griffierecht geheven van € 422,-. De uitspraak is gedaan op 13 maart 2009 door de meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

06/6572 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 8 november 2006, 05/1423
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 13 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. I.E. Mussche, werkzaam bij De Unie te Culemborg, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2009. Appellant was vertegenwoordigd door mr. M.W.L. Clemens. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Mussche, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 19 april 2004 heeft appellant de uitkering van betrokkene krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), voordien berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, ingaande 7 juni 2004 ingetrokken op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid ingaande die datum minder dan 15% bedroeg. Betrokkene werd in staat geacht passende functies te verrichten in een omvang van maximaal 30 uren per week. Bij besluit van 30 november 2004 heeft appellant het tegen het besluit van 19 april 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Bij uitspraak van 5 oktober 2005 heeft de rechtbank Middelburg het beroep van betrokkene, ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 30 november 2004, gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de belastbaarheid in urenomvang van betrokkene schommelt tussen de 20 en 25 uur per week. Nergens is een aanknopingspunt te vinden voor een ruimere urenomvang, aldus de rechtbank. De bezwaarverzekeringsarts rapporteert zelfs met zoveel woorden dat inmiddels is gebleken dat betrokkene wederom in staat is om 25 uur arbeid te verrichten. Een urenbeperking tot maximaal 25 uur had dan ook meer voor de hand gelegen. Dat geldt niet voor een urenbeperking van 30 uur. Appellant heeft zijn heroverweging dan ook niet op dit advies kunnen stoelen, aldus de rechtbank.
1.3. Appellant heeft berust in deze uitspraak en bij besluit op bezwaar van 11 november 2005 (hierna: bestreden besluit) opnieuw op het bezwaar beslist. Appellant heeft daarbij verwezen naar het rapport van 20 oktober 2005 van zijn bezwaarverzekeringsarts P. van Muijen. Blijkens diens rapportage is deze arts van mening dat er geen medische geobjectiveerde argumenten zijn voor het door betrokkene gestelde arbeidsvermogen van ten hoogste 25 uur per week. Daarbij is met name van belang dat de beperking tot 30 uur per week is vastgesteld in relatie tot de specifieke arbeidsbeperkingen en de belastbaarheidsaspecten van de (aan het bestreden besluit ten grondslag liggende) minder belastende theoretische functies. De omstandigheid dat in haar eigen werk in de zorg-sector een zwaarder appel wordt gedaan op de belastbaarheid, doet daaraan naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts niet af.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak van 5 oktober 2005 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft vastgesteld dat betrokkene maximaal 25 uur per week belastbaar is. Anders dan appellant is de rechtbank van oordeel dat in de betreffende rechtsoverweging appellant niet de ruimte wordt gelaten voor een andere motivering van zijn standpunt. Gelet hierop heeft appellant zich op onjuiste gronden op het standpunt gesteld dat betrokkene in staat moet worden geacht 30 uur per week arbeid te verrichten.
2.2. Om voormelde reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven over proceskosten en griffierecht.
3. In hoger beroep heeft appellant bestreden dat de rechtbank bij de uitspraak van
5 oktober 2005 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud vastgesteld heeft dat betrokkene maximaal 25 uur per week belastbaar is. Appellant stelt dat de rechtbank bij die uitspraak louter op formele gronden het besluit van 30 november 2004 heeft vernietigd en aan een materiële beoordeling van de gronden niet is toegekomen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad overweegt dat een vernietiging van een besluit vanwege strijd met het motiveringsbeginsel, zoals geformuleerd in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), weliswaar in het algemeen kan worden beschouwd als een formele vernietiging in het geval dat het vastgestelde gebrek in de motivering bij het nieuw te nemen besluit kan worden hersteld. Artikel 7:12 van de Awb staat er echter niet aan in de weg dat de rechter een vernietiging wegens strijd met dit artikel zodanig vorm geeft dat het bestuursorgaan bij het opnieuw voorzien in de zaak met inachtneming van de uitspraak van de rechter geen ruimte meer heeft om bij het nieuwe besluit een door de rechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel niet als een rechtens vaststaand gegeven in aanmerking te nemen.
4.2. De Raad is van oordeel dat zich in dit geding een situatie als bedoeld in de tweede volzin van overweging 4.1 voordoet. De Raad is namelijk met de rechtbank van oordeel dat bij uitspraak van 5 oktober 2005 de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft vastgesteld dat betrokkene maximaal 25 uur per week belastbaar is. Voorts heeft appellant in deze uitspraak van de rechtbank berust. Anders dan appellant is ook de Raad van oordeel dat in de desbetreffende overweging appellant niet de ruimte wordt gelaten voor handhaving van zijn standpunt, voorzien van een andere motivering.
4.3. Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. Appellant zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen en bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op de datum in geding van betrokkene een urenbeperking van maximaal 25 uren per week als een rechtens vaststaand gegeven dienen aan te nemen.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 37,60 aan reiskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 681,60, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en
R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) R.L. Rijnen.
KR