ECLI:NL:CRVB:2009:BH6099

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3296 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na onderzoek naar rechtmatigheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, die op 26 april 2007 het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo ongegrond verklaarde. Het College had op 19 juli 2005 de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2002 tot en met 30 juni 2003 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting niet correct was nagekomen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 februari 2009 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken, maar dat het terugvorderingsbesluit niet onverkort in stand kon blijven. De Raad vernietigde het besluit van 9 november 2005 voor zover het de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 mei 2002 tot en met 30 juni 2003 betreft. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende openheid van zaken had gegeven en dat de omvang van zijn werkzaamheden niet met zekerheid kon worden vastgesteld. De Raad gaf het College de opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen inzake de terugvordering, waarbij het College rekening moet houden met de voorwaarden voor terugvordering van kosten van bijstand. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 1.288,-- werden begroot, en moest de gemeente Almelo het griffierecht van in totaal € 143,-- vergoeden.

Uitspraak

07/3296 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van
[appellant], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 26 april 2007, 05/1573 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. de Widt, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Agterbosch, werkzaam bij de gemeente Almelo.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Aan appellant is, na zijn verhuizing naar de gemeente Almelo, bij besluit van 7 augustus 2002 door het College met ingang van 1 mei 2002 algemene bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
1.2. Naar aanleiding van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand heeft het College bij besluit van 19 juli 2005 de bijstand over de periode van 1 mei 2002 tot en met 30 juni 2003 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) ingetrokken en met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.119,70 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 9 november 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 juli 2005 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant over de periode van 1 mei 2002 tot en met 30 juni 2003 werkzaamheden heeft verricht bij [werkgeefster] BV, te Almelo, (hierna: [werkgeefster]). Appellant heeft verzuimd hiervan mededeling te doen, zodat hij de op hem ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting niet correct is nagekomen. Voorts heeft appellant geen verifieerbare gegevens verstrekt betreffende de omvang van de activiteiten, waardoor het recht op bijstand gedurende de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 november 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Blijkens het onderzoeksrapport van 14 december 2004 heeft appellant onder meer verklaard dat hij een cursus Assurantiebemiddeling volgde en bij [werkgeefster] een baan kon krijgen als hij zijn assurantiediploma zou halen. Hij heeft aangegeven dat hij ergens in juli 2002 bij [werkgeefster] in de leer is gegaan als hypotheekadviseur en geleidelijk steeds zelfstandiger is gaan werken. Voor deze activiteiten heeft hij een auto en een mobiele telefoon ter beschikking gekregen.
Met het College oordeelt de Raad dat genoemde activiteiten, gelet op de aard en omvang daarvan, op geld waardeerbaar zijn. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat appellant enkel in de hoedanigheid van stagiair actief is geweest. Uit de - in voormeld onderzoeksrapport opgenomen - verklaringen van [directeur], directeur van [werkgeefster], en de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] leidt de Raad af dat appellant zelfstandig werkzaamheden heeft verricht, zoals het bezoeken van klanten. In de terbeschikkingstelling van een auto en een mobiele telefoon ziet de Raad een bevestiging van het zelfstandig karakter van deze activiteiten. Met het College is de Raad van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de aard en de omvang van zijn werkzaamheden zodanig waren dat deze van invloed konden zijn op het recht op bijstand.
4.2. Anders dan het College ziet de Raad evenwel onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat appellant reeds per datum van de verhuizing naar Almelo, 1 mei 2002, werkzaam is geweest bij [werkgeefster]. Gelet op de hiervoor aangehaalde eigen verklaring van appellant in samenhang met een door Nicolasen opgestelde werkgeversverklaring, waaruit blijkt dat appellant bij [werkgeefster] tewerkgesteld kan worden in de periode van 1 juli 2002 tot 1 juli 2003, mits hij het assurantiediploma B heeft behaald, ziet de Raad aanleiding 1 juli 2002 aan te houden als aanvangsmoment voor de werkzaamheden. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 9 november 2005 dan ook vernietigen voor zover dit ziet op de intrekking over de periode van 1 mei 2002 tot 1 juli 2002.
4.3. Nu appellant geen volledige openheid van zaken heeft gegeven aan het College, heeft hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Naar aanleiding van de in hoger beroep herhaalde stelling van appellant dat hij ten tijde van zijn aanvraag had aangegeven dat hij naar Almelo was verhuisd, omdat hij daar stage kon gaan lopen bij [werkgeefster], merkt de Raad op dat appellant voor deze stelling geen concrete en verifieerbare gegevens heeft aangedragen. Met de rechtbank ziet de Raad dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat de verklaring van P. Visschers, de toenmalige contactpersoon van appellant bij de gemeente Almelo, dat appellant van de stage bij [werkgeefster] geen melding heeft gemaakt, onjuist zou zijn.
4.4. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer is vast te stellen of, en zo ja, in welke mate, appellant gedurende de periode van 1 juli 2002 tot en met 30 juni 2003 verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw. Hiertoe overweegt de Raad dat appellant geen deugdelijke boekhouding of anderszins een administratie van zijn werkzaamheden heeft overgelegd, zodat de omvang van die werkzaamheden niet met zekerheid kan worden bepaald.
4.5. Het vorenstaande betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 juli 2002 tot en met 30 juni 2003 in te trekken. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Nu het besluit tot intrekking, gelet op hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, niet onverkort in stand kan blijven, is daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering van bijstand komen te ontvallen, zodat het besluit van 9 november 2005 ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Een terugvorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde uitkering. Ook dit is niet door de rechtbank onderkend.
4.7. Het College zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen inzake de terugvordering. De Raad merkt in dit verband op dat het College er daarbij van dient uit te gaan dat wat de periode van 1 juli 2002 tot en met 30 juni 2003 betreft is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en dat de gedingstukken geen aanleiding geven om dringende redenen aan te nemen. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Ten aanzien van de door appellant aangevoerde omstandigheid, dat zijn positie als zelfstandig hypotheekadviseur in gevaar komt als komt vast te staan dat sprake is van fraude, overweegt de Raad dat in de onderhavige bestuursrechtelijke procedure geen oordeel wordt gegeven over de vraag of appellant zich aan fraude schuldig heeft gemaakt. Overigens ziet de Raad ook geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van dringende redenen in voornoemde zin.
4.8. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het besluit van 9 november 2005, voor zover dit betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 mei 2002 tot en met 30 juni 2003 en de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 mei 2002 tot en met 30 juni 2003;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze
uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Almelo;
Bepaalt dat de gemeente Almelo aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2009.
(get.) R.M. van Male.
(get.) B.E. Giesen.
IJ