ECLI:NL:CRVB:2009:BH6061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2444 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid van functies in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De herziening vond plaats op basis van een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% werd herzien naar 15-25%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Appellante heeft in hoger beroep diverse argumenten aangevoerd, waaronder dat haar medische beperkingen onvoldoende zijn verwoord in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en dat de geselecteerde functies ongeschikt zijn voor haar. De Raad heeft vastgesteld dat de medische beperkingen van appellante, zoals hypothyreoïdie en diabetes, goed gereguleerd zijn en dat er geen fysieke oorzaak voor haar vermoeidheidsklachten is. De Raad heeft de argumenten van appellante verworpen en geconcludeerd dat de FML voldoende rekening houdt met haar beperkingen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante, ondanks haar bezwaren. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

07/2444 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats](hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 maart 2007, 06/2089 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 maart 2009

I.PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft P.H.A. Timmerman hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door [A en B]. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 22 maart 2006 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 22 mei 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid 15 tot 25%.
1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 augustus 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Ook heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het griffierecht.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep een groot aantal argumenten aangevoerd gericht tegen de toepassing van het (aangepaste) Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, tegen de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het algemeen en tegen het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Verder stelt appellante dat haar medische beperkingen onvoldoende zijn verwoord in de door het Uwv opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 19 januari 2006. Appellante wijst erop dat door haar behandelaars is vastgesteld dat er sprake is van extreme vermoeidheid en depressiviteit, en dat zij mede vanwege haar medicijngebruik hooguit drie uur per dag en negen uur per week kan werken. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante gegevens van de huisarts en de behandelend psycholoog overgelegd. Daarnaast stelt appellante dat de door het Uwv geselecteerde functies, die ten grondslag liggen aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, ongeschikt zijn voor haar. Daarbij neemt appellante ook het standpunt in dat onvoldoende is gemotiveerd door het Uwv waarom de functies wel geschikt zijn en heeft zij erop gewezen dat in de FML zogenoemde verborgen beperkingen voorkomen.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.
De Raad overweegt als volgt.
5.
De Raad stelt vast dat appellante ter zitting van de Raad alle grieven gericht tegen de toepassing van het (aangepaste) Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en tegen de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het algemeen heeft laten vallen. Appellante heeft alleen gehandhaafd haar grief dat de normaalwaarden in het CBBS onjuist zijn vastgesteld. Wat betreft deze grief verwijst de Raad naar zijn vaste rechtspraak – en met name zijn uitspraak van 5 december 2008 (LJN BG5758) – waarin deze en soortgelijke grieven zijn verworpen. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht zijn geen nieuwe gezichtspunten gelegen.
6.1.
.1. In de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 15 augustus 2006 is aangegeven dat bij onderzoek en uit de medische gegevens is gebleken dat de schildklierproblemen en de suikerziekte van appellante adequaat behandeld worden en onder controle zijn, zodat er geen reden is vanwege die ziektebeelden verdergaande beperkingen aan te nemen. Wat betreft de psychische klachten heeft de bezwaarverzekeringsarts de redenering van de verzekeringsarts gevolgd, te weten dat de bij appellante bestaande depressie (grotendeels) in remissie is en dat met de beperkingen in de FML al voldoende rekening is gehouden met de psychische klachten. In verband met de extreme vermoeidheid heeft de bezwaarverzekeringsarts met de verzekeringsarts aannemelijk geacht dat appellante maximaal vier uur per dag en 20 uur per week kan werken, gelet op de aard van de aandoening en het dagverhaal. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts aldus deugdelijk gemotiveerd dat in de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de medische beperkingen van appellante. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat uit de brief van de huisarts van 7 juli 2006 naar voren komt dat de hypothyreoïdie (traag werkende schildklier) en de diabetes van appellante goed gereguleerd zijn en dat er geen fysieke oorzaak kan worden gevonden voor de vermoeidheidsklachten. Verder is van belang dat in de brief van de behandelend psycholoog H. Mulder van 30 oktober 2006 wordt aangegeven dat bij onderzoek geen bewustzijns-, aandachts- of geheugenstoornissen zijn gevonden en dat er geen sprake is van een (vitale) depressie. Wat betreft de aangenomen urenbeperking kan de Raad de bezwaarverzekeringsarts volgen in het standpunt dat gelet op de door appellante aangegeven rustbehoefte – anderhalf uur overdag – en de aard van de aandoening geen verdergaande urenbeperking nodig is.
6.2.
Appellante heeft geen gegevens overgelegd of argumenten naar voren gebracht die de Raad een aanknopingspunt geven voor een ander oordeel. De hiervoor genoemde gegevens van de huisarts en Mulder ondersteunen het standpunt van het Uwv. Anders dan appellant stelt, volgt uit de door Mulder vermelde GAF-score van 55 niet dat appellante meer beperkt is, omdat die score slechts duidt op matige problemen in sociaal functioneren of op het werk. De algemene informatie die appellante heeft overgelegd over chronische vermoeidheid na kanker, kan geen grond opleveren om de FML in haar geval voor onjuist te houden.
7.1.
Met de rapportages van de arbeidsdeskundige van 11 december 2006 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 19 december 2006, 10 juli 2007 en 23 december 2008, in onderlinge samenhang bezien, is voldoende inzichtelijk toegelicht dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
7.2.
De stelling van appellante dat de functie bode-bezorger (sbc-code 315140) ongeschikt is vanwege deadlines en productiepieken, volgt de Raad niet. Volgens de FML mag een productiepiek voorkomen, zij het niet de gehele dag aan een stuk. Zoals in de rapportage van de arbeidsdeskundige van 11 december 2006 wordt aangegeven, komt in deze functie zo nu en dan een productiepiek voor (de post moet om 11.00 uur en voor 16.00 uur verwerkt zijn), maar niet de gehele dag aan een stuk. Dat het tillen in deze functie de beperkingen van appellante te boven gaat, zoals zij stelt, is voldoende weerlegd in genoemde rapportage van de arbeidsdeskundige. In die rapportage is toegelicht dat in deze functie slechts af en toe 10 kg tillen voorkomt (tijdens 1 werkuur 5 maal) en dat een dergelijke belasting de beperking neergelegd in de FML – te weten dat appellante af en toe ook 10 kg kan tillen – niet te boven gaat. Verder wijst de bezwaararbeidsdeskundige er in de rapportage van 10 juli 2007 terecht op dat anders dan appellante stelt het trappenlopen in deze functie gedurende twee werkuren één maal 16 treden achtereen geen overschrijding van de beperking inhoudt, nu appellante blijkens de FML in staat is ten minste in één keer een trap op en af te lopen.
7.3.
Over de stelling van appellante dat de functie schadecorrespondent (sbc-code 516080) ongeschikt is wegens de belasting voor omgaan met conflicten, overweegt de Raad dat appellante blijkens de FML in staat is conflicten met agressieve of onredelijke mensen in telefonisch of schriftelijk contact te hanteren. In deze functie beperkt het omgaan met conflicten zich tot dergelijke contacten, zodat de functie geschikt moet worden geacht.
7.4.
Appellante stelt terecht dat in de FML van 19 januari 2006 sprake is van zogeheten verborgen beperkingen, in ieder geval waar het gaat om de aspecten ‘frequent buigen tijdens het werk’ en ‘staan tijdens het werk’. Echter, de bezwaararbeidsdeskundige heeft in de rapportage van 23 december 2008 alsnog inzichtelijk en voldoende toegelicht waarom de functies niettemin geschikt zijn.
7.5.
Voor zover appellante zich nog op het standpunt stelt dat de functiegegevens in het CBBS onjuist, althans onbetrouwbaar zijn en dat niet kan worden aangenomen dat de loonwaarden in het CBBS aanvangssalarissen zijn, verwijst de Raad naar zijn vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van 25 januari 2008 (LJN BC3086). Uit die rechtspraak volgt dat de Raad in beginsel uitgaat van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens, tenzij hij wordt overtuigd van het tegendeel. De door appellante overgelegde stukken over cao-lonen zijn in dat verband onvoldoende concreet om te twijfelen aan de juistheid van die gegevens.
7.6.
De hiervoor genoemde toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige in de rapportage van 23 december 2008 is pas gegeven in de procedure in hoger beroep. De Raad ziet daarin echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen, omdat bij die uitspraak het beroep al gegrond is verklaard en het bestreden besluit al is vernietigd.
8.
In het feit dat de onder 7.6 genoemde toelichting pas in hoger beroep is gegeven, ziet de Raad wel reden om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 22,80 aan reiskosten in hoger beroep. De door appellante gevorderde reiskosten van [naam T.]komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu het Besluit proceskosten bestuursrecht alleen voorziet in een vergoeding van reiskosten voor een partij zelf. De gevraagde vergoeding voor de kosten van Westerveld wordt afgewezen, nu Westerveld niet kan worden aangemerkt als een deskundige in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht en die kosten evenmin zijn gemaakt in het kader van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
9.
De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt gelet op hetgeen is overwogen onder 5, 6 en 7 voor bevestiging in aanmerking.
10.
Voor een veroordeling tot schadevergoeding, de vorm van vergoeding van wettelijke rente, bestaat geen aanleiding, nu de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.

III.BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 22,80, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 106,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en P.J. Jansen en
R.H. de Bock als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.M. Tason Avila.
TM