06/4137 WAO en 08/4468 WAO
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 juni 2006, 06/606 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 6 maart 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. drs. C.G. Matze, advocaat te Breda, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 april 2008 heeft de griffier van de Raad aan de (ex-) werkgeefster van betrokkene, T.H. Vergeer en Zonen B.V., gevestigd te Reeuwijk (hierna: de (ex-) werkgeefster) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding in hoger beroep deel te nemen. De Raad heeft van de zijde van de (ex-) werkgeefster geen reactie ontvangen.
Bij brief van 21 mei 2008 heeft de griffier van de Raad appellant verzocht aan te geven of de uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006 (LJN AY9971), 23 februari 2007 (LJN AZ9153) en 2 maart 2007 (LJN AZ9652) aanleiding geven tot een nadere aanvulling en/of motivering van het besluit van 20 januari 2006.
Bij brief van 24 juli 2008 heeft appellant, onder bijvoeging van een arbeidskundige rapportage van 27 juni 2008, de Raad meegedeeld dat een nieuw besluit op bezwaar, eveneens van 24 juli 2008, is genomen.
Desgevraagd heeft betrokkene de Raad medegedeeld dat het besluit van 24 juli 2008 niet geheel aan haar bezwaren tegemoet komt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.D. van Someren. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
1.1. Aan betrokkene is - in aansluiting op de voor haar geldende wettelijke wachttijd - een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling heeft in 2005 medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op basis van de bevindingen en conclusies uit deze onderzoeken heeft appellant bij besluit van 20 oktober 2005 de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 20 december 2005 ingetrokken op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg.
1.2. Bij besluit van 20 januari 2006 (hierna: besluit 1) heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 20 oktober 2005 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, het arbeidskundige gedeelte van dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak en besluit 1 voor het overige in stand gelaten. Tevens heeft de rechtbank een beslissing gegeven ter zake van griffierecht en proceskosten.
2.2. De rechtbank heeft de medische grondslag van besluit 1 onderschreven. Naar het oordeel van de rechtbank dient voor de arbeidskundige beoordeling te worden uitgegaan van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 16 september 2005. De rechtbank heeft zich echter niet kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar haar uitspraak van
3 januari 2006 (LJN AU9030), overwogen dat appellant naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004, zie LJN AR4716 en volgende, weliswaar aanpassingen heeft gepleegd aan het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), maar dat niet alle aan dat systeem klevende gebreken daarmee zijn opgeheven. Naar haar oordeel zou dat wel het geval zijn als in de FML (of door middel van het verstrekken van een lijst) de normaalwaarden inclusief interpretatiekader van het CBBS-handboek (zoals frequentie) worden weergegeven, én indien ten aanzien van alle signaleringen wordt verklaard waarom de functie ondanks die signaleringen geschikt kan worden geacht. Nu in het voorliggende geval niet aan laatstgenoemde vereisten was voldaan, ontbeerde de onderhavige schatting naar het oordeel van de rechtbank een toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid, zodat besluit 1 in strijd is met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep aanvankelijk op het standpunt gesteld dat met de aanpassingen die in het CBBS zijn aangebracht naar aanleiding van de in 2.2 genoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004, is voldaan aan de vereisten zoals die door de Raad zijn geformuleerd in die uitspraken. Ter zitting van de Raad heeft appellant de in het hoger beroepschrift neergelegde gronden over het aangepaste CBBS niet langer gehandhaafd, gelet op de uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006 (LJN AY9971). Appellant heeft wel, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 februari 2008 (LJN BC4826), betoogd dat het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank over de gevolgen van het ontbreken van een aangepaste FML of een lijst van de normaalwaarden inclusief interpretatiekader, geen steun vindt in de rechtspraak van de Raad.
3.2. Appellant heeft voorts, overeenkomstig de uitgangspunten die zijn geformuleerd in genoemde uitspraken van 12 oktober 2006 en tevens rekening houdend met de uitspraken van de Raad van 23 februari 2007 (LJN AZ9153) en 2 maart 2007 (LJN AZ9652) een nieuw besluit op bezwaar genomen van 24 juli 2008 (besluit 2). Bij dit besluit is de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 20 december 2005 herzien naar 15 tot 25%. Aan dit besluit heeft appellant ten grondslag gelegd het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige W. Heijmans van 27 juni 2008. Deze heeft de functie productiemedewerker (Sbc-code 271091) laten vallen en geconcludeerd dat de schatting uiteindelijk kan worden gebaseerd op op de functies assemblage medewerker (Sbc-code 111180), benzinepompbediende (Sbc-code 111300) en winkelverkoper (Sbc-code 517060). Het verlies aan verdienvermogen heeft hij berekend op 20,47%.
4.1. Uit hetgeen onder 3.2 is weergegeven volgt dat appellant besluit 1 niet langer handhaaft. De Raad stelt vervolgens vast dat met besluit 2 niet geheel is tegemoetgekomen aan het beroep van betrokkene tegen besluit 1. Hieruit vloeit voort dat de Raad bestreden besluit 2, met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, in de procedure dient te betrekken.
5.1. De Raad overweegt eerst, ambtshalve, als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zie bijvoorbeeld zijn uitspraken van 13 december 2005 (LJN AU8104), 13 februari 2002 (LJN AD9985) en 17 mei 2002 (USZ 2002,214), dient een werkgever als belanghebbende te worden aangemerkt bij een besluit met betrekking tot de aanspraken van één van zijn werknemers op een uitkering ingevolge de WAO. In de onderhavige zaak is sprake van een dergelijk besluit. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb kan de rechtbank een belanghebbende in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen. Nu de toepassing van artikel 8:26 van de Awb ziet op de toegang tot de rechter en derhalve een bepaling is van openbare orde, zal de Raad ambtshalve beoordelen of de rechtbank artikel 8:26 van de Awb op juiste wijze heeft toegepast.
5.1.1. Uit de gedingstukken komt naar voren dat de (ex-) werkgeefster op de beide door haar ingestuurde Antwoordformulieren heeft aangegeven betrokken te willen worden in de bezwaarprocedure van betrokkene, de hoorzitting te willen bijwonen en een arts-gemachtigde te hebben aangesteld. Vervolgens heeft de (ex-) werkgeefster tijdens een telefonisch onderhoud van 8 december 2005 afgezien van een hoorzitting. Op de op 12 december 2005 gehouden hoorzitting is van de zijde van de (ex-) werkgeefster inderdaad niemand verschenen. Verder komt uit de gedingstukken naar voren dat appellant bij brief van 20 januari 2006 de (ex-) werkgeefster een afschrift heeft gezonden van besluit 1.
5.1.2. Bij brief van 9 februari 2006 heeft de griffier van de rechtbank appellant verzocht mede te delen of in de bezwaarprocedure sprake is geweest van een actieve opstelling van een werkgever, in de vorm van het inbrengen van een zienswijze, het bezoeken van de hoorzitting, het indienen van een bezwaarschrift of anderszins.
5.1.3. In het bij de rechtbank ingediende verweerschrift heeft appellant de hiervoor in 5.1.1 beschreven gang van zaken weergegeven.
5.1.4. Vervolgens is niet gebleken dat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb. Bij brief van 28 april 2008 heeft de Raad de (ex-) werkgeefster op de hoogte gesteld van het hoger beroep en haar alsnog in de gelegenheid gesteld zich in het geding te voegen. De (ex-) werkgeefster heeft niet op deze brief gereageerd, zodat de Raad er van uit gaat dat zij niet alsnog aan het geding wil deelnemen.
5.2. Gelet op de hiervoor onder 5.1.1 - 5.1.3 omschreven gang van zaken, had het naar het oordeel van Raad op de weg van de rechtbank gelegen toepassing te geven aan artikel 8:26 van de Awb en de (ex-) werkgeefster in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen. Nu dit niet gebeurd is kan de aangevallen uitspraak wegens strijd met dit artikel niet in stand blijven. In aanmerking nemend dat de zaak, gelet op het navolgende, geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft zal de Raad niet terugwijzen naar de rechtbank.
6.1. Met betrekking tot de omvang van het geding overweegt de Raad het volgende. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door betrokkene aangevoerde grieven met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen en heeft de rechtbank geoordeeld dat de FML van 16 september 2005 voor juist kan worden gehouden. Alleen appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, waarbij appellant het hoger beroep heeft beperkt tot de arbeidskundige grondslag van het besluit 1. Betrokkene heeft zich hier in verweer ook toe beperkt. Gelet hierop staat – in lijn met zijn uitspraak van 22 oktober 2008 (LJN BG1621) de bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek vastgestelde FML van 16 september 2005, als zijnde de medische grondslag van de besluitvorming van appellant, in hoger beroep niet meer ter beoordeling.
6.2. Voorts is de Raad van oordeel dat het beroep dat door betrokkene is ingesteld tegen het besluit van 16 december 2008 niet in het kader van deze procedure kan worden betrokken. In dit besluit gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 30 september 2008, terwijl in deze procedure bij de Raad de datum in geding 20 december 2005 is. Het beroep tegen het besluit van 16 december 2008 zal moeten worden behandeld door de rechtbank Breda. De Raad zal met toepasing van artikel 6:15 van de Awb het beroepschrift tegen het besluit van 16 december 2008 doorzenden aan de rechtbank Breda.
7. Met verwijzing naar zijn uitspraken van 16 maart 2005 (LJN AT1852), en 23 januari 2008 (LJN BC2880), overweegt de Raad voorts, ambtshalve, dat de arbeidskundige component van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet is aan te merken als een zelfstandig deelbesluit en dat een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling derhalve ook niet bestaat uit onderdelen van een besluit als bedoeld in (de wetsgeschiedenis van) artikel 6:13 van de Awb. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraken van 16 maart 2005 en 23 januari 2008, betekent dit dat voor een gedeeltelijke vernietiging als de onderhavige geen plaats is.
8. Vervolgens komt de Raad toe aan de beoordeling van de arbeidskundige grondslag van besluit 2.
8.1. Ter zitting heeft betrokkene toegelicht waarom zij van mening is dat de functie assemblage medewerker (Sbc-code 111180) niet passend is. Per dag moeten 600 tot 3700 producten worden geproduceerd, hetgeen een te hoge concentratie van de aandacht vergt. Ook acht betrokkene de functie benzinepompbediende (Sbc-code 111300) niet passend, omdat betrokkene beperkt is ten aanzien van het omgaan met conflicten. Bovendien is zij - wegens haar traumatische oorlogservaringen - bang in het donker. Daarom kan zij niet ’s avonds en ’s nachts werkzaam zijn, nog afgezien van het probleem van het vervoer van en naar het werk.
8.2. De Raad is van oordeel dat door appellant in de arbeidskundige rapportage van 27 juni 2008 voldoende is gemotiveerd dat de uiteindelijk aan besluit 2 ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van betrokkene niet overschrijden en derhalve vanuit medisch oogpunt geschikt zijn te achten voor betrokkene.
8.2.1. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de bezwaararbeidsdeskundige over het aspect “concentreren van de aandacht” in de functie assemblage medewerker heeft opgemerkt dat bij de productie geen sprake is van werkzaamheden aan een doorgaande transportband. De betrokken functionaris heeft daardoor de mogelijkheid om, bijvoorbeeld na afronding van een product, de vereiste concentratie op de te verrichten handelingen los te laten of te onderbreken. Daarmee wordt binnen de belastbaarheid gebleven zonder dat adequate functievervulling in gevaar komt.
8.2.2. Ten aanzien van de functie benzinepompbediende geldt dat het door betrokkene genoemde aspect “omgaan met conflicten” niet in het resultaat functiebeoordeling voorkomt. Zoals de Raad eerder tot uitdrukking heeft gebracht, moet in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van de kenmerkende belasting van de werkzaamheden zoals deze in systemen als het CBBS zijn opgenomen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat deze belasting niet in de functie voorkomt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 februari 2007, LJN AZ9158). Over het vervoer heeft de bezwaararbeidsdeskundige er in zijn rapport van 27 juni 2008 op gewezen dat betrokkene normaal belastbaar wordt geacht: zij kan auto rijden of fietsen, of zelfstandig gebruik maken van het openbaar vervoer. In deze functie wordt geen voertuigbesturing gevraagd. Betrokkene kan via openbaar vervoer of met de fiets naar het werk gaan. Tot slot overweegt de Raad dat zij betrokkene niet kan volgen in haar betoog dat zij niet ’s avonds of ’s nachts kan werken, nu zij volgens de FML niet beperkt is geacht ten aanzien van het aspect werktijden. Overigens merkt de Raad op dat in deze functie geen sprake is van nachtarbeid.
8.3. Het beroep tegen besluit 2 slaagt, gelet op de overwegingen 8.1 tot en met 8.2.2, niet.
9. Dit alles leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het arbeidskundige gedeelte van besluit 1 is vernietigd, appellant is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, en besluit 1 voor het overige in stand is gelaten. Dit betekent dat de gegrondverklaring van het beroep en de beslissing ter zake van griffierecht in stand blijven.
Het beroep gericht tegen besluit 2 dient ongegrond te worden verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het arbeidskundige gedeelte van besluit 1 is vernietigd, appellant is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, en besluit 1 voor het overige in stand is gelaten;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2009.