[appellant], Spanje (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2004, 03/533 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 12 maart 2009
Namens appellant heeft mr. J.R. Beukema, werkzaam bij Juricon Adviesgroep B.V. te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 juni 2005 heeft de gemachtigde van appellant de gronden van het hoger beroep nader toegelicht, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het Uwv heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2007. Voor appellant is verschenen J.R. Beukema voornoemd. Het Uwv heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 1 november 2007 de psychiater prof. G.F. Koerselman als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft onder dagtekening 17 maart 2007 (lees: 2008) van dat onderzoek verslag uitgebracht.
Bij brieven van 17 april 2008 en 20 mei 2008 heeft de gemachtigde van appellant op het rapport van de deskundige Koerselman gereageerd. Deze brieven - met bijlagen - zijn aan prof. Koerselman voorgelegd. Deze heeft bij schrijven van 9 september 2007 (lees: 2008) gemotiveerd aangegeven bij zijn conclusies te blijven.
De gemachtigde van appellant heeft bij brieven van 24 september 2008 en 13 januari 2009 het standpunt van appellant nader verwoord en stukken ingezonden.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 29 januari 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
1.1. Appellant heeft in november 1987 zijn werkzaamheden als projectmanager bij een automatiseringsbureau gestaakt in verband met de gevolgen van een auto-ongeval in mei 1987. Met ingang van 1 november 1988 is hem (onder andere) een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 1 mei 1996 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.2. In 2002 heeft een herbeoordeling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid plaatsgevonden. Bij besluit van 28 augustus 2002 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de WAO met ingang van 1 maart 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Dit besluit is door het Uwv gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 24 december 2002. Appellant is tegen dit besluit in beroep gekomen. Hangende dit beroep heeft het Uwv zijn besluit van 24 december 2002 ingetrokken en bij besluit op bezwaar van 11 april 2003 appellants bezwaar tegen het besluit van 28 augustus 2002 gegrond verklaard en besloten appellants uitkering ongewijzigd voort te zetten naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak appellants beroep tegen het besluit van 24 december 2002 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 11 april 2003 gegrond verklaard wegens motiveringsgebrek en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten van griffierecht.
3.1. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het besluit van 11 april 2003. Namens appellant is aangevoerd dat appellants beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn onderschat, dat appellant niet gedurende hele dagen arbeid kan verrichten en dat hij derhalve de hem voorgehouden functies niet kan vervullen. Appellants gemachtigde heeft daartoe met name verwezen naar de resultaten van neuropsychologische onderzoeken die appellant in de loop der jaren heeft ondergaan.
3.2. De Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan de op zijn verzoek door prof. Koerselman uitgebrachte rapportage. Hij neemt daarbij in aanmerking dat deze deskundige appellant zelf heeft onderzocht en kennis heeft genomen van alle zich in het dossier bevindende gegevens, waaronder het in het kader van een eerdere procedure uitgebrachte rapport van de zenuwarts J.M.E. van Zantvoort van 23 oktober 1997, het in het kader van deze procedure door de gemachtigde van appellant bij de rechtbank ingebrachte rapport van de psychiater drs. B. Logtenberg van 22 mei 2003 en de diverse in de loop der jaren uitgebrachte neuropsychologische rapporten, waaronder het bij het rapport van drs. Logtenberg gevoegde onderzoeksverslag van drs. M.J. van Rooyen van 2 mei 2003. Op basis van al deze bevindingen heeft prof. Koerselman op de hem voorgelegde vraagstelling geantwoord dat de voor appellant geldende beperkingen voor het verrichten van arbeid door het Uwv niet zijn onderschat, dat in alle genoemde bevindingen geen aanleiding kan worden gevonden voor het aannemen van een urenbeperking en dat appellant op de in geding zijnde datum in staat kon worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen. Naar aanleiding van de door de gemachtigde van appellant gegeven reacties, heeft prof. Koerselman zijn conclusies nog nader toegelicht. In hetgeen appellants gemachtigde hier tegenover heeft gesteld, ziet de Raad geen aanleiding van het oordeel van de deskundige Koerselman af te wijken.
3.3. Het onder 3.2. overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het besluit van 11 april 2003 in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2009.
(get.) M.M. van der Kade.