[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 juli 2007, 06/7747
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 maart 2009
Namens appellant heeft mr W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2009. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. R.A.C. Rijk.
1.1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant, voorheen werkzaam als transportmanager, is in april 1998 wegens psychische klachten uitgevallen. Met ingang van 12 april 1999 is hij door een rechtsvoorganger van het Uwv in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.3. Appellant is op 2 maart 2000 door de verzekeringsarts onderzocht in het kader van de zogeheten eerstejaars herbeoordeling. Bij besluit van 7 april 2000 is de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 25 tot 35%.
1.4. Halverwege 2004 is het Uwv overgegaan tot een zogeheten vijfdejaars herbeoordeling, in het kader waarvan verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Daarbij is door het Uwv onderkend dat de WAO-uitkering van appellant destijds na de eerstejaars herbeoordeling abusievelijk niet is verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.5. Naar is aangegeven in zijn rapporten van 2 maart en 6 april 2000, had de verzekeringsarts namelijk - onder meer - geconcludeerd dat appellant op dat moment niet duurzaam belastbaar was met arbeid. Hierbij is in aanmerking genomen de bij appellant geconstateerde psychische problematiek. Ook was sprake van fors alcoholgebruik. De verzekeringsarts maakte verder melding van onverklaarde aanvallen bij appellant, waarbij deze op de grond valt, mogelijk samenhangend met zijn alcoholgebruik. Appellant bleek bij een recente val een onderbeenbreuk te hebben opgelopen. Gezien dit gehele beeld, alsmede het dagverhaal van appellant, was appellant volgens de verzekeringsarts niet in staat tot persoonlijk en sociaal functioneren.
1.6. Bij een tweetal beslissingen van 23 september 2004 heeft het Uwv het besluit van
7 april 2000 ingetrokken en de WAO-uitkering van appellant met ingang van 6 april 2000 alsnog berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Aan appellant is in verband hiermee in oktober 2004 een nabetaling verricht ter grootte van € 26.692,68.
2.1. Bij brief van 2 februari 2006 heeft appellant het Uwv verzocht de schade te vergoeden die hij als gevolg van de nabetaling van voornoemd uitkeringsbedrag heeft geleden, bestaande uit belastingschade ten bedrage van € 781,-, kosten van een belastingadviseur ten bedrage van € 300,- alsmede wettelijke rente over het nabetalingsbedrag.
3.1. Bij besluit van 28 maart 2006 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 16 augustus 2006, hierna het bestreden besluit, is het door appellant tegen het besluit van 28 maart 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3.2. Het Uwv heeft de afwijzing van appellants verzoek tot schadevergoeding doen steunen op de volgende motivering.
3.3. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van het tegen de beslissing van 7 april 2000 openstaande rechtsmiddel van bezwaar. Dat rechtsmiddel is speciaal gegeven om onrechtmatige besluiten te redresseren en opent daartoe zo nodig de weg naar de onafhankelijke bestuursrechter. Een tijdige gebruikmaking van dat rechtsmiddel had van appellant kunnen worden verwacht.
3.4. Om die reden is artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing: de schade van appellant is volledig het gevolg van omstandigheden die aan hem moeten worden toegerekend, nu hij niet heeft gedaan hetgeen mogelijk en redelijkerwijs noodzakelijk was om de nadelige gevolgen van het besluit te voorkomen of ongedaan te maken.
3.5. Onder deze omstandigheden vervalt de vergoedingsplicht van het Uwv geheel, zodat de geclaimde schade en de vertragingsrente niet kunnen worden vergoed.
4.1. In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant in de eerste plaats, onder verwijzing naar de verzekeringsgeneeskundige rapporten van 2 maart en 6 april 2000, naar voren gebracht dat hij destijds, gelet op zijn ziektebeeld, niet in staat was tijdig actie te ondernemen tegen het besluit van 7 april 2000. Daarnaast houdt hij staande dat het hem niet meer dan redelijk voorkomt dat het Uwv, gelet op de door deze gemaakte fouten, zijn schade vergoedt.
5.1. De rechtbank heeft zich met vorenomschreven redenering van het Uwv en de daarop gebaseerde afwijzing van de verzochte schadevergoeding kunnen verenigen. De aan appellant ten dienste staande rechtsmiddelen zijn speciaal gegeven om onrechtmatige besluiten te herstellen en eventueel een procedure in te stellen bij de bestuursrechter. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat appellant, indien hij zich ten tijde van het besluit van 7 april 2000 volledig arbeidsongeschikt achtte, daartegen bezwaar had kunnen - en dienen te - maken.
5.2. Voor zover appellant stelt dat hij destijds niet in staat was bezwaar te maken en beroep aan te tekenen tegen het besluit van 7 april 2000, heeft de rechtbank gewezen op de strekking van het bepaalde in artikel 6:101 van het BW, namelijk dat partijen al het mogelijke doen om schade te voorkomen.
6.1. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden. Daartoe overweegt de Raad, onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en tot stand gekomen, nu het Uwv ten onrechte heeft nagelaten een onderzoek in te stellen betreffende de vraag of appellant, gelet op zijn psychische gezondheidssituatie ten tijde van de ontvangst van het besluit van 7 april 2000, in staat was om daartegen tijdig rechtsmiddelen aan te (doen) wenden.
6.2. De gegevens wijzen immers uit, naar reeds hiervoor is vermeld, dat bij appellant toentertijd beduidende psychische problemen speelden, alsmede een alcoholprobleem, en dat de verzekeringsarts appellant om die reden niet in staat achtte tot persoonlijk en sociaal functioneren. Gelet hierop valt, naar het de Raad wil voorkomen, bepaald niet uit te sluiten dat appellant ten tijde hier van belang inderdaad niet in staat is geweest zijn belangen adequaat te behartigen, daaronder begrepen het treffen van maatregelen gericht op het, al dan niet met hulp van derden, tijdig aanwenden van rechtsmiddelen tegen het besluit van 7 april 2000. In dat geval zou de basis komen te ontvallen aan het in het bestreden besluit jegens appellant gemaakte verwijt.
6.3. Voorts overweegt de Raad, onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, dat ook het Uwv zelf, om andere reden, het in het bestreden besluit neergelegde standpunt niet langer onverkort onderschrijft. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting aangegeven dat, los van de uitkomst van het door zijn verzekeringsarts nog in te stellen onderzoek naar de verwijtbaarheidsvraag, als nader standpunt wordt ingenomen dat aanleiding bestaat om, gelet op de eigen fouten bij de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in april 2000, de oorzaak van de schade niet langer uitsluitend aan appellant toe te schrijven maar - ieder voor een gelijk deel - aan beide partijen. Het Uwv is in verband hiermee bereid alsnog over te gaan tot vergoeding aan appellant van in elk geval de helft van de door deze geclaimde schade.
6.4. De Raad stelt vast dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in rechte geen stand kan houden. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd.
6.5. Het Uwv dient alsnog een onderzoek in te stellen betreffende de verwijtbaarheids-vraag als hiervoor aangegeven. De Raad gaat er voorts van uit dat het Uwv, zo dat onderzoek hem geen aanknopingspunten zou geven die vraag in andere zin te beantwoorden dan tot dusverre het geval is, bij zijn nadere besluit in elk geval rekening houdt met zijn nadere standpuntbepaling inzake evenredige toerekening van de schade aan beide partijen als hiervoor weergegeven.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant, tot een bedrag groot € 322,-;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en
R. Kruisdijk als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2009.