[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 oktober 2007, 06/4582 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 maart 2009
Namens appellant heeft mr. A.A.J.L. van Elk de Freese, advocaat te Cuijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2009. Appellant is verschenen bij gemachtigde, mr. Van Elk de Freese voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Lavrijsen.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was op 12 maart 1985 wegens schouder- en nekklachten uitgevallen voor zijn werk als meubelstoffeerder gedurende 39 uur per week bij [naam werkgever A] Na afloop van de wettelijke wachttijd zijn aan appellant met ingang van 13 maart 1986 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Op grond van praktische verdiensten als meubelstoffeerder voor 20 uur per week werden de uitkeringen van appellant berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2. Op 1 april 2000 is appellant in dienst getreden bij [adresnaam werkgever B] als meubelstoffeerder voor 20 uur per week. Ten behoeve van dit dienstverband is aan [adresnaam werkgever B] een plaatsingsbudget op grond van de toen geldende Wet op de (re)integratie van arbeidsgehandicapten (Wet REA) toegekend. Per 1 februari 2004 is appellant met prepensioen gegaan.
2.1. Bij besluit van 28 februari 2001 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 april 2000 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Na een bezwaar- en beroepsprocedure heeft het Uwv bij besluit van 18 augustus 2004 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 februari 2001 gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv tevens beslist dat de WAO-uitkering met ingang van 1 april 2000 wordt gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en wordt uitbetaald als ware appellant voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt. Verder heeft het Uwv beslist dat met ingang van 1 april 2003, de datum waarop de korting drie jaar wordt toegepast, appellant wordt ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
2.2. Bij uitspraak van 8 november 2005 heeft de rechtbank het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking heeft op de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55% per 1 april 2003 en voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vervolgens het beroepschrift van appellant ingevolge artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden naar het Uwv ter behandeling als bezwaarschrift.
2.3. Bij besluit van 13 oktober 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 augustus 2004, voor zover het is gericht tegen de indeling van appellant met ingang van 1 april 2003 in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%, ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 13 oktober 2006 ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn inkomsten die hebben geleid tot een korting van zijn WAO-uitkering, mede gebaseerd zijn op subsidie die het Uwv aan zijn werkgever heeft verstrekt in de vorm van een plaatsingsbudget. Appellant acht het in strijd met de bedoeling van de wetgever dat een subsidie aan de werkgever kan bijdragen tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. Daarnaast heeft appellant gesteld dat hij onder de bescherming valt van de oude arbeidsongeschiktheidsregeling, zoals die gold tot 1 augustus 1993. Toepassing van artikel 44, tweede lid, van de WAO maakt de bescherming van de oude arbeidsongeschiktheidsregeling illusoir.
5.1. In geschil is of het Uwv de WAO-uitkering van appellant in het licht van de toepassing van artikel 44, tweede lid, van de WAO met ingang van 1 april 2003 terecht heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
5.2. De Raad stelt met de rechtbank vast dat op de uitkering van appellant wegens inkomsten uit arbeid de anticumulatiebepaling van artikel 44, eerste lid, van de WAO gedurende een aaneengesloten periode van drie jaar is toegepast. Hieruit volgt op grond van het tweede lid van artikel 44 van de WAO dat na afloop van deze periode de verrichte arbeid wordt aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid van de WAO.
5.3. Blijkens de eerdergenoemde arbeidskundige rapporten van het Uwv leidt een schatting op grond van de gerealiseerde verdiensten tot indeling van appellant per 1 april 2003 in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
5.4. De stelling van appellant dat de bij [adresnaam werkgever B] genoten inkomsten (deels) niet zijn aan te merken als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 44 van de WAO omdat (deels) sprake zou zijn van sociaal loon vindt geen bevestiging in de gedingstukken. Zo kan uit de in beroep overgelegde brief van 16 juni 2007 van de werkgever niet worden afgeleid dat aan appellant sociaal loon was uitbetaald. Zulks valt ook niet aan te nemen op grond van de (enkele) stelling van appellant dat zijn dienstverband met [adresnaam werkgever B] is beëindigd toen (en om reden dat) de subsidie in de vorm van het plaatsingsbudget afliep. Bovendien is in het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 18 augustus 2004 aangegeven dat appellant tot 1 januari 2004 salaris ontving van zijn werkgever en vermelden de rapporten van 15 maart 2006 / 20 april 2006 van de bezwaarverzekeringsarts dat appellant op 1 januari 2004 met de VUT is gegaan. Deze data corresponderen niet met de datum 1 april 2003, tot welke datum het plaatsingsbudget zou zijn verstrekt.
5.5. De Raad is verder van oordeel dat toepasselijkheid van het oude arbeidsongeschiktheidscriterium zoals dat gold tot 1 januari 1987, ingevolge de van toepassing zijnde overgangsbepalingen, niet in de weg stond aan een schatting op basis van een inkomstenvergelijking ingevolge artikel 44, tweede lid, van de WAO.
5.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en
R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2009.