[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 juli 2007, 07/861 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna College)
Datum uitspraak: 10 maart 2009
Namens appellante heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2009. Voor appellante is verschenen mr. Janszen. Het College heeft zich, zoals bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Het College heeft over de periode van 17 maart 2004 tot en met 31 oktober 2005 aan [D.] (hiena: [D.]) bijstand verleend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een - van de opsporingsdienst van het UWV afkomstige - fraudemelding, heeft de Sectie Fraudebestrijding van de Afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan [D.] verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 februari 2006. De onderzoeksgegevens zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 2 februari 2006 de bijstand van [D.] over de bij 1.1 genoemde periode in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van hem terug te vorderen tot een bedrag van € 17.949,92. Aan dat besluit ligt onder meer ten grondslag dat [D.] niet aan het College heeft gemeld dat hij met appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
1.3. Bij afzonderlijk besluit van 2 februari 2006 heeft het College, met toepassing van artikel 59, van de WWB, de over de periode van 17 maart 2004 tot en met 31 oktober 2005 ten behoeve van [D.] gemaakte kosten van bijstand mede van appellante teruggevorderd.
1.4. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Hangende de behandeling van dit bezwaar is een proces-verbaal van 2 juni 2006 beschikbaar gekomen betreffende [D.] en appellante, waarin zij als verdachten van het plegen van sociale zekerheidsfraude zijn aangemerkt.
1.5. Bij besluit van 5 december 2006 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 februari 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - het tegen het besluit van 5 december 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarin is overwogen dat appellante geen belanghebbende is bij het ten aanzien van [D.] genomen intrekkingsbesluit, en het besluit voor het overige in stand gelaten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het besluit van 5 december 2006 in stand is gelaten. Daarbij is tevens verzocht om veroordeling van het College tot vergoeding van de schade als gevolg van verrichte activiteiten tot invordering van het teruggevorderde bedrag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geding dient de Raad te beoordelen of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dit achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat, in dit geval, appellante die persoon is, is vereist dat zij in de in geding zijnde periode met [D.] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, en derde lid, van de WWB heeft gevoerd.
4.2. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding.
4.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor de conclusie van het College dat appellante en [D.] tijdens de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad onderschrijft dat oordeel en de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel rust. In hoger beroep heeft appellante daar onvoldoende tegenover gesteld.
4.4. Evenals de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat ook aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. De wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten. Uit de onderzoeksgegevens komt genoegzaam naar voren dat daarvan sprake was. De Raad wijst bijvoorbeeld op het gegeven dat appellante en [D.] gedurende de gehele hier relevante periode over een gezamenlijke (en/of-) bankrekening beschikten. Daarnaast blijken uit de onderzoeksgegevens, waaronder de verklaringen van appellante en [D.], voldoende feiten en omstandigheden die duidelijk wijzen op over en weer verleende zorg.
4.5. De Raad ziet in hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen grondslag voor haar stelling dat het onderzoeksrapport zodanig gebrekkig is dat daarop de conclusie van het voeren van een gezamenlijke huishouding niet mocht worden gebaseerd. In dat verband is de Raad van oordeel dat in de door appellante nog overgelegde verklaring van [D.] van 15 januari 2009 geen objectieve en verifieerbare gegevens worden vermeld die afbreuk doen aan de bevindingen van het onderzoek.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat appellante en [D.] van 17 maart 2004 tot en met 31 oktober 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Nu gelet op de gedingstukken voorts vaststaat dat verlening van bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden - niettemin - achterwege is gebleven omdat [D.] de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat over de hiervoor genoemde periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de over die periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellante terug te vorderen.
4.7. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn, door de Raad niet onredelijk geachte, terugvorderingsbeleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.8. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, dient te worden bevestigd. Dit betekent tevens dat er geen ruimte is voor veroordeling van het College tot schadevergoeding.
4.9. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. van Male als voorzitter, en C. van Viegen en H.C.P.Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.