[Appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2004, 03/6076 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 februari 2009
Namens appellant heeft mr. M. Kaouass, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld en vervolgens nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2007. Namens appellant is daarbij verschenen mr. Kaouass voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
Omdat de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig is geweest, is het onderzoek heropend. De Raad heeft de psychiater prof. dr. G.F. Koerselman benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek.
Koerselman heeft met zijn rapport van 12 juli 2008 schriftelijk verslag gedaan van zijn onderzoek. De gemachtigde van appellant heeft bij schrijven van 2 september 2008 een reactie van zijn medisch adviseur, drs. R. Westerweel, op het rapport van Koerselman overgelegd. Bij schrijven van 20 augustus 2008 heeft het Uwv een reactie van de bezwaarverzekeringsarts toegezonden.
Bij brief van 28 oktober 2008 heeft de deskundige Koerselman op de reacties van partijen op zijn rapport gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
1.1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant-, Café-, Pension- en Aanverwante bedrijven.
1.2. Appellant heeft in februari 1990 zijn werkzaamheden als afwasser wegens psychische klachten gestaakt. Aan hem is met ingang van 5 februari 1991 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. In 2002 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden naar de mate van appellants arbeidsongeschiktheid. Appellant is destijds naar Nederland opgeroepen voor een nader medisch onderzoek. Na onderzoek door een verzekeringsarts en de psychiater K.R.M. Wettstein heeft het Uwv bij besluit van 18 februari 2003 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op minder dan 15% en zijn WAO-uitkering beëindigd.
1.4. Bij besluit van 27 november 2003 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2003, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 20 oktober 2003 en diens notitie van 26 november 2003, ongegrond verklaard. De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat de medische grondslag van het besluit juist is en heeft geen aanleiding gezien op grond van de reactie van de medisch adviseur van gemachtigde, drs. R. Westerweel, zijn rapport te wijzigen.
2.1. In beroep is namens appellant aangevoerd dat een onzorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden nu geen medische informatie is ingewonnen bij de behandelend psychiater in Marokko, F. Choukri, en de verzekeringsarts zijn oordeel uitsluitend heeft gebaseerd op de bevindingen van de psychiater Wettstein. Ook zouden de medische rapporten over onderzoeken in Marokko door de psychiater F. Merini en de algemeen arts F. Lamouri niet betrokken zijn bij het oordeel over de arbeidsongeschiktheid.
2.2. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken van een onvoldoende medische grondslag voor het bestreden besluit. De rechtbank acht nader onderzoek door een medisch deskundige niet noodzakelijk. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat blijkens de rapportage van 28 januari 2002 Merini informatie heeft ingewonnen bij Choukri en in de vraagstelling aan Wettstein niet is gewezen op de mogelijkheid van simulatie. Het beroep is ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep zijn de namens appellant eerder aangevoerde bezwaren gehandhaafd. Betoogd is dat een onzorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat het bestreden besluit is ingegeven door het vermoeden dat appellant zich schuldig zou maken aan simulatie teneinde zijn WAO-uitkering te behouden. De intrekking van de WAO-uitkering van appellant kan slechts worden gebaseerd op objectieve medische oordelen van deskundigen en niet op niet-onderbouwde suggesties. Verzocht is om een psychiater als deskundige te benoemen voor het doen verrichten van een onafhankelijk onderzoek om vervolgens een objectieve medische uitspraak te kunnen doen.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Tussen partijen is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op minder dan 15%. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of het Uwv terecht heeft aangenomen dat voor appellant op en na 24 augustus 2003 geen beperkingen golden ten aanzien van het verrichten van arbeid, met name omdat geen sprake zou zijn van psychiatrische ziekten of gebreken maar van voorgewend gedrag.
4.3. De Raad heeft, na heropening van het onderzoek, de psychiater prof. dr. G.F. Koerselman verzocht appellant ter observatie op te nemen en hem te onderzoeken. Appellant is daartoe naar Nederland opgeroepen en is - overdag in gezelschap van zijn echtgenote - van 24 tot en met 27 juni 2008 opgenomen op de afdeling psychiatrie van het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis te Amsterdam. In een rapport van 12 juli 2008 heeft Koerselman verslag gedaan van zijn bevindingen en daarbij tevens het verschil van inzicht betrokken tussen de psychiater Wettstein en de medisch adviseur Westerweel, rekening houdend met de berichten over appellant vanuit de behandelende sector.
4.4. In zijn rapport heeft Koerselman aangegeven bij appellant geen psychiatrische stoornis te kunnen vaststellen. Koerselman heeft geconstateerd dat appellant ziektegedrag voorwendt en dat dit gedrag sterk wordt beïnvloed door het optreden van zijn vrouw. Tijdens de verschillende observaties die hebben plaatsgevonden heeft appellant niet gesproken en zich volledig afhankelijk van zijn echtgenote opgesteld. Aanvankelijk bleek hij niet in staat te zijn tot normale voortbeweging. Hij is tijdens afwezigheid van zijn echtgenote onder meer geobserveerd door een psychomotorisch therapeute, die hem tot wat meer activiteit wist te bewegen, waarna zijn krachten zienderogen toenamen. Appellant bleek een uitstekende lichamelijke conditie te hebben en over een volledig intacte coördinatie te beschikken. Zijn gedragingen waren echter in hoge mate inconsistent waarbij het een groot verschil maakte of zijn echtgenote al dan niet aanwezig was. Bij zijn oordeelsvorming heeft Koerselman aandacht besteed aan berichtgeving van behandelaars in 1991. Hij twijfelt niet aan de juistheid van observaties en berichtgeving uit die tijd, waarbij het gedrag van appellant niet geïnterpreteerd wordt als psychotisch en als diagnose gesproken wordt van een aanpassingsstoornis.
Berichtgeving van latere datum, waaronder rapportages van de psychiaters Choukri en Talhaoui Saeyd, wordt volgens Koerselman niet onderbouwd met anamnestische gegevens of observaties bij onderzoek.
4.5. Bij de bespreking van de interpretatie van zijn bevindingen tegen de achtergrond van het verschil van inzicht tussen de psychiater Wettstein en de medisch adviseur Westerweel is Koerselman in zijn rapport uitvoerig ingegaan op de overwegingen van Westerweel, zoals geformuleerd in zijn notitie van 18 april 2003. Westerweel noemt daarin als mogelijke oorzaak van het symptoom mutisme (niet spreken) simulatie, een nagebootste stoornis, een conversiestoornis, een depressie of een psychose. Volgens Westerweel kan van simulatie geen sprake zijn, hebben alle andere opties betrekking op psychiatrische stoornissen en kan een neurologische aandoening niet worden uitgesloten. Dat appellants gedrag niet consistent zou zijn, is volgens hem niet onderbouwd. Koerselman oordeelt echter dat op basis van de beschreven observaties in 2008 kan worden vastgesteld dat het ziektegedrag van appellant, afgezien van het niet spreken, wel degelijk in hoge mate consistent is. Uitgebreid neurologisch onderzoek heeft niet plaatsgevonden, maar daarvoor was ook geen indicatie, gezien de volstrekt intacte non-verbale contactname en motoriek.
Het contactuele en lichamelijke functioneren van appellant was zodanig adequaat dat van een veronderstelde status na encephalitis geen sprake kon zijn en aanwijzingen voor een psychose zijn expliciet niet gevonden. Appellants enthousiaste en adequate deelname aan sportactiviteiten tijdens de opname sluit een depressieve stoornis uit en het door hem vertoonde beeld past ook niet bij een conversiestoornis.
Als mogelijke verklaring voor appellants mutisme en verder ziektegedrag blijven over simulatie en een nagebootste stoornis. Koerselman stelt dat appellants onvermogen tot adequate aanpassing in Nederland in 1991, achteraf bezien, waarschijnlijk het karakter heeft gehad van een nagebootste stoornis. Hij weerlegt de argumentatie van Westerweel dat een simulant nu eenmaal “niet suf is, in die mate apathisch, zichzelf wel zal verzorgen en het mutisme niet gedurende meer dan 10 jaar in alle situaties zal volhouden” met de constatering dat appellant tijdens de opname niet suf was, heeft laten zien zichzelf wel degelijk te kunnen verzorgen, fysiek actief te kunnen zijn en bij stimulering zelfs enthousiast. Koerselman meent dat er ruimte is voor een afweging van de mogelijkheid dat zowel simulatie als een nagebootste stoornis ten tijde van het huidig onderzoek aan de orde zijn geweest en dat op basis van extrapolatie dan wellicht conclusies kunnen worden getrokken over de datum in geding.
Op basis van zijn eigen klinische observatie en bestudering van het dossier vindt Koerselman geen grond anders te oordelen dan de psychiater Wettstein in zijn rapport van 15 november 2002 heeft gedaan, namelijk dat hij bij appellant geen psychiatrische stoornis heeft kunnen vaststellen. Alles afwegende acht Koerselman het aannemelijk dat bij appellant in 1991 sprake is geweest van een nagebootste stoornis, waarbij hij cultureel gekleurde psychische verschijnselen heeft vertoond in een poging gezichtsverlies en heimwee-problematiek de baas te worden. Hij ziet geen grond voor de veronderstelling dat appellant na terugkeer in Marokko zijn ziektegedrag om diezelfde redenen zou hebben moeten voortzetten. Voor “echte” psychiatrische aandoeningen zoals schizofrenie, een depressieve stoornis, een angststoornis of een persoonlijkheidsstoornis ziet hij verder geen aanknopingspunten. Op grond van de gegevens die bekend zijn over het beloop van deze casus lijkt het Koerselman aannemelijk dat de conclusie dat simulatie de meest waarschijnlijke optie is ook van toepassing is op de datum in geding, zijnde 24 augustus 2003.
4.6. In een reactie op dit rapport heeft Westerweel bij schrijven van 2 september 2008 aangegeven niet te kunnen instemmen met de constatering dat geen sprake zou zijn van een psychiatrische ziekte omdat het pathologisch motief niet meer aanwezig zou zijn. Hij meent dat het feit dat appellant zich niet over het falen als kostwinner heeft kunnen heen zetten pathologisch is en dat niet ontkend kan worden dat het gedrag van appellant ernstig gestoord is, zodat ook de daaruit voortvloeiende ziektewinst ziekelijk van aard is.
4.7. De bezwaarverzekeringsarts Cramer gaat in zijn reactie van 18 augustus 2008 niet inhoudelijk in op de rapportage van Koerselman. Zijn conclusie is dat er geen aanleiding is om op medische gronden een andere beslissing te nemen.
4.8. Bij schrijven van 28 oktober 2008 heeft Koerselman gereageerd op het schrijven van Westerweel van 2 september 2008. Hij deelt niet de opvatting van Westerweel dat bizar gedrag zoals van appellant per definitie gestoord moet worden genoemd en daarom als ziekte moet worden aangemerkt. In het kader van simulatie kunnen mensen moeilijk voorstelbare handelingen verrichten, maar doen dat naar zijn mening wel degelijk vanuit een financieel motief. Het feit dat het moeilijk is zich in te leven in zulk gedrag betekent niet dat het dus ook als stoornis moet worden opgevat. Er zijn gevallen van immigranten, die op basis van eerverlies vluchten in het voorwenden van lichamelijk of psychisch ziektegedrag. Kenmerkend daarvoor is dat familieleden zich door dat ziektegedrag wanhopig voelen en proberen te doen wat in hun vermogen ligt om dat gedrag positief te beïnvloeden. Die wens weegt daarbij zwaarder dan eventuele financiële belangen. Koerselman geeft aan dat dat niet het beeld was dat tijdens de opname van appellant is geobserveerd. Observatie van appellant zelf en zijn vrouw, zowel apart als in interactie, en kennisneming van de uitlatingen van zijn vrouw in de vertaling van een onafhankelijke tolk hebben onmiskenbaar de indruk gewekt, dat het ziektegedrag van appellant onder regie staat van zijn echtgenote, en dat financiële motieven daarbij een hoofdrol spelen. Dat beeld is aspecifiek voor een nagebootste stoornis zoals die in het kader van mislukte immigratie wordt gezien, maar past zeer wel bij simulatie. Koerselman geeft aan dat die indruk de balans in zijn afwegingen heeft doen doorslaan in de richting die hij in zijn rapport heeft verwoord. De argumenten van Westerweel brengen daar geen verandering in.
4.9. De Raad is van oordeel dat Koerselman een deugdelijk en consistent rapport heeft uitgebracht. Koerselman heeft kennis genomen van alle reeds over appellant uitgebrachte rapporten en nader ingezonden reacties en vervolgens na eigen onderzoek zijn mening gevormd. Uit het onderzoek blijken voldoende gegevens waaruit een gemotiveerde conclusie kan worden getrokken omtrent de medische situatie van appellant. Dat Koerselman de opvatting van de door de gemachtigde van appellant geraadpleegde medisch adviseur Westerweel niet volgt, is voor de Raad geen aanleiding anders te oordelen. De Raad merkt hierbij op dat Koerselman serieus is ingegaan op opmerkingen van Westerweel in diens schrijven van 2 september 2008 naar aanleiding van het aan appellant toegezonden concept-rapport.
De namens appellant in hoger beroep nog overgelegde medische informatie heeft de Raad geen aanleiding gegeven de medische grondslag van het bestreden besluit in twijfel te trekken.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2009.
(get.) M.M. van der Kade.