[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 februari 2007, 06/2158 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Grave (hierna: college)
Datum uitspraak: 26 februari 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. Lamme, juridisch adviseur. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.S. van Loon, advocaat te ’s-Hertogenbosch en door mr. J.H. Roelofs, voormalig secretaris van de gemeente Grave.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was sinds 1984 in dienst bij de gemeente Grave. Aanvankelijk was zij fulltime werkzaam als [naam functie] van de afdeling [naam afdeling]. In 1988 is zij teruggetreden als [naam functie], en - met behoud van haar bezoldiging naar schaal 8 - parttime gaan werken als medewerker informatie- en documentatiebeheer (schaal 5) bij de afdeling [naam afdeling]. Tot haar ontslag in 2004 heeft zij die functie vervuld, met een aantal langdurige perioden van afwezigheid wegens ziekte en buitengewoon verlof. Zij verrichtte hoofdzakelijk archiefwerkzaamheden voor verschillende dienstonderdelen.
1.2. In de loop der jaren zijn geregeld problemen gerezen rondom het functioneren van appellante. Uit de gedingstukken blijkt onder meer dat in 1993 door diensthoofden werd geklaagd over de archiveringsachterstanden die door haar werkwijze zouden zijn ontstaan. Kort gezegd werd gesteld dat zij langzaam en omslachtig werkte en ondanks kritiek bleef vasthouden aan haar eigen wijze van archivering. In 1995 ontstonden opnieuw problemen, waarbij aan appellante een rigide houding met betrekking tot haar werktijden en haar werkplek werd verweten. Van mei 1995 tot 1 maart 1996 is appellante buitengewoon verlof verleend en de toegang tot het stadhuis ontzegd, gedurende welke periode tevergeefs overleg is gepleegd over beëindiging van haar aanstelling. Van een mogelijkheid tot detachering heeft appellante geen gebruik willen maken.
1.3. Na hervatting van haar werkzaamheden in maart 1996 zijn de werkwijze en de kwantiteit van het werk van appellante voorwerp van kritiek gebleven. Het college heeft in 1997 een onderzoek laten instellen door organisatie-adviesbureau ODRP. Daaruit is gebleken dat de taken van appellante meer dan toereikend kunnen worden uitgevoerd in een functie met een omvang van 24 uur per week, zoals die van appellante. In de eerste maanden van 1998 is blijkens de gedingstukken sprake geweest van een voldoende functioneren van appellante, ook wat het gezichtspunt kwantiteit van het werk betreft, maar bij een beoordeling over het tijdvak 3 juni 1998 tot 11 november 1998 is geconstateerd dat appellant niet voldoet aan de kwantitatieve eisen. Na een positief functioneringsgesprek in mei 2000 is in september 2001 opnieuw sprake van forse achterstanden bij het archiveren van stukken. In oktober 2002 is aan appellante meegedeeld dat een begeleidingstraject zou worden gestart. Hierbij zijn opnieuw problemen gerezen. Een aantal begeleidingsgesprekken is niet doorgegaan vanwege verlof of weigering van appellante. Ook deden zich problemen voor bij de verslaglegging. Op
18 februari 2003 is een gesprek zodanig geëscaleerd dat naar het oordeel van het college sprake was van een onwerkbare situatie.
1.4. Appellante heeft zich op 22 mei 2003 ziek gemeld. Bij brief van 22 mei 2003 heeft het college aan appellante meegedeeld met haar te willen overleggen om te komen tot een werksituatie buiten de organisatie. De bedrijfsarts heeft met ingang van 25 augustus 2003 bij appellante geen medische beperkingen aanwezig geacht en haar in staat geacht het werk weer te hervatten. Bij besluit van 29 augustus 2003 is haar buitengewoon verlof verleend met behoud van bezoldiging. Zij heeft haar werkzaamheden niet meer hervat.
1.5. Bij besluit van 13 september 2004 is aan appellante met ingang van 20 september 2004 met toepassing van artikel 8:6 van Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de vervulling van haar betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 9 mei 2005.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is namens appellante in de eerste plaats aangevoerd dat het horen tijdens de bezwarenprocedure gebrekkig is verlopen. Voorts is betoogd dat de ongeschiktheid van appellante onvoldoende concreet is onderbouwd, en dat ten onrechte geen consequenties zijn verbonden aan het falend management en aan de verstoorde verhoudingen. Tot slot is aangevoerd dat ten onrechte geen herplaatsingsonderzoek is uitgevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, dat het in beginsel voor risico van appellante is, dat haar gemachtigde ten gevolge van files niet op tijd bij de hoorzitting is verschenen. Dat het college het verzoek om uitstel van de hoorzitting naar een andere datum heeft afgewezen, acht de Raad gerechtvaardigd, zeker nu reeds tweemaal eerder uitstel was verleend aan appellante. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bezwarenadviescommissie door de behandeling enige tijd aan te houden, in de gegeven omstandigheden voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van appellante, die zelf overigens wel bij de hoorzitting aanwezig was.
4.2.1. De Raad volgt appellante niet in haar stelling, dat het college haar ongeschiktheid onvoldoende concreet heeft onderbouwd. Ook indien de verslagen van door mr. J.M.M.B. Maes met een drietal leidinggevenden van appellante gevoerde gesprekken, die door appellante als onvoldoende relevant en niet objectief zijn gekwalificeerd, buiten beschouwing worden gelaten, bevatten de overige gedingstukken meer dan voldoende aanwijzingen voor het gedurende een lange reeks van jaren onvoldoende functioneren van appellante. Uit het dossier rijst het beeld op van een medewerkster die er door haar omslachtige werkwijze, waarbij zij zich te intensief bezighoudt met de inhoud van de door haar te archiveren stukken, telkens niet in slaagt de van haar verwachte productie te leveren en die ondanks vele aanwijzingen, gesprekken, begeleidingstrajecten en verbeterkansen, ongezeglijk blijft volharden in haar manier van doen.
4.2.2. Aan appellante kan worden toegegeven, dat er ook enkele meer positief getoonzette functionerings- en beoordelingsgesprekken zijn geweest, met name in 1998 en in 2000. De Raad moet echter vaststellen dat appellante er toentertijd niet in is geslaagd de positieve tendens vast te houden, nadat zij weer volledig inzetbaar was.
4.3. Van een structureel falend management, zoals door appellante gesteld, is de Raad niet gebleken. Wel is uit de gedingstukken op te maken dat de werkwijze en het optreden van appellante spanningen opriep, hetgeen haar leidinggevenden voor de nodige problemen stelde. De Raad ziet echter onvoldoende aanknopingspunten om het tekort-schieten van appellante toe te schrijven aan de wijze waarop zij is begeleid. Mede gelet op de geboden (interne) begeleiding was het college naar het oordeel van de Raad niet gehouden in te gaan op de wens van appellante om begeleiding te ontvangen van een externe coach.
4.4. De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling, dat ten onrechte niet is gekozen voor verstoorde verhoudingen als ontslaggrond. Weliswaar kan er, zeker toen de situatie in februari 2003 volgens het college onwerkbaar was geworden, ook naar het oordeel van de Raad gesproken worden van (blijvend) verstoorde verhoudingen, op grond waarvan ook ontslag op andere gronden als bedoeld in artikel 8:8 van de CAR/UWO had kunnen worden verleend. Dit doet echter niet af aan de bevoegdheid van het college appellante wegens ongeschiktheid te ontslaan, nu het bestuursorgaan bij samenloop van ontslag-gronden een zekere keuzevrijheid heeft en het college de gekozen ontslaggrond toereikend heeft gemotiveerd.
4.5. De Raad overweegt tot slot dat geen wettelijk voorschrift is aan te wijzen, op grond waarvan het college gehouden was een herplaatsingsonderzoek uit te voeren, alvorens over te gaan tot ongeschiktheidsontslag. Van bijzondere omstandigheden die niettemin aanleiding hadden moeten geven om herplaatsingspogingen te ondernemen, is de Raad niet gebleken.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor een proceskostenveroordeling acht te Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verwerpt het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2009.