als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 19 januari 2009, 07/1237 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 9 maart 2009
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Namens betrokkene heeft mr. M. Smit, advocaat te Almelo, zich als gemachtigde van betrokkene gesteld.
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving sedert 1997 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 4 juni 2007 heeft verzoeker de bijstand van betrokkene over de periode van 27 december 2002 tot en met 30 april 2007 ingetrokken op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met mevrouw [naam mevrouw] (hierna: [mevrouw]) en dat hij daarvan geen mededeling heeft gedaan aan verzoeker. Tevens heeft verzoeker bij dat besluit de over de hiervoor genoemde periode gemaakte kosten van bijstand van betrokkene teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 24 september 2007 heeft verzoeker het tegen het besluit van 4 juni 2007 gemaakte bezwaar gegrond verklaard in die zin dat het teruggevorderde bedrag enigszins is verlaagd en nader is vastgesteld op € 48.027,69.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake de proceskosten en het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 24 september 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en verzoeker opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet is komen vast te staan dat betrokkene in de periode van 27 december 2002 tot en met 30 april 2007 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [mevrouw].
3. Verzoeker heeft verzocht om schorsing van de aangevallen uitspraak totdat in hoger beroep in de bodemprocedure is beslist.
4. Naar aanleiding van dit verzoek overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Verzoeker heeft aangevoerd dat niet evident is dat de aangevallen uitspraak door de Raad in stand zal worden gelaten en dat, indien in hoger beroep ten nadele van betrokkene wordt beslist, de gemeente mogelijk een financieel risico zal lopen. Daarbij zijn volgens verzoeker enkele gevolgen onomkeerbaar. Zo is er volgens verzoeker geen grondslag aanwezig om - indien de Raad de uitspraak zou vernietigen - de ten onrechte uitbetaalde proceskosten en griffierechten alsmede de over de reeds door betrokkene afgeloste bedragen verschuldigde wettelijke rente, vervolgens nog van betrokkene terug te vorderen.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de voorzieningenrechter van de Raad is een mogelijk financieel risico voor de betrokken gemeente in de toekomst geen grond om te oordelen dat er bij verzoeker sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. Ingevolge artikel 19 van de Beroepswet in samenhang met bijlage C bij de Beroepswet schort het hoger beroep, ingesteld tegen een uitspraak met betrekking tot een besluit op grond van de WWB, de werking van die uitspraak niet op. Gelet op deze uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, komt een dergelijk, door verzoeker beschreven risico voor rekening van het bijstandsverlenend orgaan tenzij bijzondere omstandigheden nopen om hiervan af te wijken. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is de voorzieningenrechter niet gebleken.
4.4. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht. Daarvoor is onvoldoende dat verzoeker uitvoering zal moeten geven aan de aangevallen uitspraak en dat zulks, zoals verzoeker in zijn aanvullend verzoekschrift van 4 maart 2009 nog naar voren heeft gebracht, in dit geval slechts zou kunnen leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat verzoeker in het desbetreffende besluit een voorbehoud kan maken in verband met de uitkomst van het hoger beroep.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is, zodat de voorzieningenrechter gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb uitspraak kan doen zonder zitting.
4.6. Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2009.