de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 2 februari 2007, 06/1531 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 6 maart 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. Meulenberg - ten Hoor, advocaat te Valkenburg, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 24 mei 2007, genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2008.
Namens appellant is verschenen J.G.M. Huijs. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
1. Appellant heeft bij besluit van 4 augustus 2006, beslissend op bezwaar, de WAO-uitkering van betrokkene, welke bij besluit van 6 februari 2006 was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van 7 april 2006 ingetrokken.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gericht tegen het besluit van 4 augustus 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en besluiten genomen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de medische advisering die ten grondslag ligt aan het besluit van 4 augustus 2006 niet op deugdelijke wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat betrokkene voorafgaand aan het besluit van 6 februari 2006 niet is onderzocht door een als verzekeringsarts geregistreerde arts. Ook voorafgaand aan het besluit van 4 augustus 2006 heeft zo’n onderzoek niet plaatsgevonden, daar de bezwaarverzekeringsarts zich heeft beperkt tot het verrichten van dossierstudie en bestudering van de (in de bezwaarfase opgevraagde) stukken uit de behandelende sector.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het besluit van 6 februari 2006 volgens de geldende regels, protocollen en richtlijnen is verricht en mitsdien een voldoende grondslag biedt om hierop de in geding zijnde schatting te baseren.
Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het desbetreffende gebrek in het onderzoek in de loop van het besluitvormingstraject is hersteld. Appellant heeft in dit verband gewezen op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 2 augustus 2006.
4.1. De Raad overweegt ambtshalve het volgende.
4.2. Betrokkene heeft in beroep, onder overlegging van een rapport van medisch adviseur mr. J.I. Noordsij van 22 september 2006, aangevoerd dat appellant zijn belastbaarheid onjuist heeft vastgesteld en dat hij niet in staat is om fulltime te werken. Verder heeft hij aangevoerd dat appellant ten onrechte de urenomvang van de maatman heeft gemaximeerd.
4.3. De rechtbank heeft eigener beweging ter zitting aan de orde gesteld de vraag of de arts De Veen verzekeringsarts is en na ontkennende beantwoording daarvan het bestreden besluit vernietigd. Nu betrokkene dit punt niet aan de orde heeft gesteld noch geacht kan worden dit aan de orde te hebben willen stellen en dit punt niet van openbare orde is, is de rechtbank buiten de door artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgebakende omvang van het geding getreden.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak reeds op die grond niet in stand kan blijven. De Raad verwijst hierbij naar zijn uitspraken van 31 oktober 2008 (LJN BG3672) waarin hij onder verwijzing naar zijn uitspraken van 18 juli 2006 (onder meer LJN BA9909) heeft overwogen dat hij geen aanleiding heeft gevonden het aspect dat het primaire medische onderzoek niet door een verzekeringsarts is gedaan ambtshalve te beoordelen.
5. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, overweegt de Raad ten aanzien van de in eerste aanleg door de rechtbank onbesproken beroepsgronden als volgt.
6.1. Betrokkene lijdt sinds 2000 aan sarcoïdose. Appellant heeft betrokkene in het kader van de onderhavige herziening van zijn WAO-uitkering met ingang van 7 april 2006 belastbaar geacht voor algemeen geaccepteerde arbeid waarbij hij beperkt is geacht ten aanzien van zwaar lichamelijk werk en waarbij verder een goed dag- en nachtritme vereist is. Een werkweek van maximaal 40 uur per week wordt voor betrokkene haalbaar geacht. Deze door de arts De Veen vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts akkoord bevonden beperkingen zijn vastgelegd in de FML van 8 december 2005.
6.2. Voorafgaand aan de vaststelling van deze medische beperkingen is informatie ingewonnen bij longarts dr. M. Drent. Deze heeft op 2 november 2005 medegedeeld dat er bij betrokkene sprake is van zowel thoracale als extra-thoracale problematiek en dat er sprake is van een chronische vorm van sarcoïdose. Volgens deze arts is bij betrokkene duidelijk sprake van een verminderde belastbaarheid ten gevolge van zijn ziekte en medicatiegebruik. Op 6 maart 2006 heeft deze arts voorts medegedeeld dat er tevens sprake is van dunne vezelneuropathie en dat hij betrokkene heeft geadviseerd zijn werkzaamheden te beperken. Op 12 juli 2006 heeft deze arts medegedeeld dat betrokkene een zo regelmatig mogelijk leven moet leiden. Hij achtte betrokkene op dat moment ernstig geïnvalideerd door sarcoïdose en vond herintreding op dat moment niet verantwoord. Tevens heeft hij aangegeven op de hoogte te zijn van de problemen in de gezinssituatie. Daarnaast is informatie ingewonnen bij de behandelend psychiater K. D’hoine. Die informatie van 16 november 2005 houdt in dat er sprake is van onder meer een aanpassingsstoornis met depressieve stemming.
Blijkens het door betrokkene in beroep overgelegde rapport van 22 september 2006 van medisch adviseur Noordsij is deze van mening dat niet voldoende rekening is gehouden met de vermoeidheidsklachten van betrokkene. Noordsij acht betrokkene niet duurzaam belastbaar omdat hij een laag energieniveau heeft dat enigszins fluctueert. Deze adviseur pleit voor toepassing van de standaard Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden dan wel, indien toch een FML ingevuld wordt, voor een urenbeperking. Hij acht 3 maal 4 uur per week het maximaal haalbare voor betrokkene.
De in het kader van de uitvoering van de Ziektewet naar aanleiding van betrokkenes ziekmelding per 24 januari 2007 door appellant ingeschakelde longarts Cox heeft na onderzoek van betrokkene op 26 augustus 2008 in zijn rapport van 2 september 2008 medegedeeld betrokkene op basis van zijn extreme moeheidsklachten, spier- en gewrichtspijnen en de aangetoonde dunne vezelneuropathie - welke aandoening volgens Cox vaak voorkomt bij patiënten met sarcoïdose - niet in staat te achten tot het verrichten van duurzame arbeid. Cox acht betrokkene tot geen enkele fysieke belastbaarheid in staat en acht het verrichten van arbeid risicovol, niet alleen voor betrokkene zelf, maar ook voor zijn omgeving.
6.3. In de hiervoor weergegeven medische rapporten is met uitzondering van die van de arts De Veen en de bezwaarverzekeringsarts sprake van een consistente opvatting ten aanzien van de belastbaarheid van betrokkene. Deze opvatting komt erop neer dat betrokkene als gevolg van zijn aandoeningen niet dan wel zeer beperkt en voor een beperkt aantal uren per week belastbaar is. De Raad ziet geen doorslaggevende betekenis toekomen aan de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts in diens rapportage van 2 augustus 2006 dat longarts Drent geen rekening heeft gehouden met de door psychiater D’hoine vastgestelde psychische stoornissen en andere factoren die de vermoeidheid kunnen verklaren. Niet alleen omdat longarts Drent er blijk van heeft gegeven op de hoogte te zijn van de andere factoren verband houdende met de gezinssituatie en de psychische problematiek, maar ook omdat het door de bezwaarverzekeringsarts weergegeven standpunt erop neer komt dat met de eventuele beperkingen voortvloeiend uit de vastgestelde psychische stoornissen geen rekening gehouden zou moeten worden, hetgeen naar het oordeel van de Raad zonder nadere motivering niet juist geacht moet worden. Wat betreft het standpunt van appellant dat aan het door appellant inhoudelijk overgenomen rapport van longarts Cox moet worden voorbijgegaan omdat het betrekking heeft op een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid vanaf 24 januari 2007, volgt de Raad het standpunt van betrokkene dat niet onaannemelijk is te achten dat de in dit rapport vervatte conclusies geacht kunnen worden ook een indicatie te geven over de medische situatie waarin hij verkeerde in de periode rond de datum in geding. De Raad tekent hierbij aan dat de aan de longarts Drent gerichte vragen van de bezwaarverzekeringsarts algemeen waren gesteld en niet toegespitst op 24 januari 2007 en dat de tijdsspanne van circa 9 maanden tussen de datum in geding (7 april 2006) en de datum ziekmelding (24 januari 2007) beperkt is.
6.4. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 4 augustus 2006 een afdoende medische onderbouwing ontbeert en derhalve wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb dient te worden vernietigd. Het inleidend beroep van betrokkene dient vervolgens gegrond verklaard te worden.
7. Met betrekking tot het naar aanleiding van de aangevallen uitspraak genomen nieuwe besluit op bezwaar van 24 mei 2007 overweegt de Raad dat met de vernietiging van de aangevallen uitspraak tevens de grondslag aan dit besluit is komen te ontvallen. Dit besluit dient tevens te worden vernietigd.
8. De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene wegens verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in eerste aanleg en op € 644,-- in hoger beroep, vermeerderd met de reiskosten van betrokkene in hoger beroep ten bedrage van € 37,20, in totaal derhalve € 1.003,20. Aangezien de gemachtigde van betrokkene heeft aangegeven dat in eerste aanleg sprake is van toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van deze kosten betaald te worden aan de griffier van de Raad.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Vernietigt het besluit van 24 mei 2007;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1003,20, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen waarvan € 322,-- aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter, J. Brand en W.D.M. van Diepenbeek als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2009.
(get.) G.J.H. Doornewaard.