de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 december 2006, 06/1343 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrikkene] wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 6 maart 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2008. Appellant was vertegenwoordigd door J.G.M. Huijs. Betrokkene is niet verschenen.
1.1. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het besluit van appellant van 22 juni 2006 (het bestreden besluit), waarbij het bezwaar van betrokkene tegen de intrekking van de WAO-uitkering per 2 januari 2006 bij besluit van 1 november 2005 ongegrond is verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gericht tegen het besluit van 22 juni 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en besluiten genomen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht.De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de medische advisering die ten grondslag ligt aan het besluit van 22 juni 2006 niet op deugdelijke wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat betrokkene voorafgaand aan het besluit van 1 november 2005 niet is onderzocht door een als verzekeringsarts geregistreerde arts.Ook voorafgaand aan het besluit van 22 juni 2006 heeft zo’n onderzoek niet plaatsgevonden, daar de bezwaarverzekeringsarts zich heeft beperkt tot het verrichten van dossierstudie en aanwezigheid bij de hoorzitting.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het besluit van 1 november 2005 volgens de geldende regels, protocollen en richtlijnen is verricht en mitsdien een voldoende grondslag biedt om hierop de in geding zijnde schatting te baseren.Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het desbetreffende gebrek in het onderzoek in de loop van het besluitvormingstraject is hersteld.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Zoals neergelegd in de uitspraak van de Raad van 18 juli 2007, LJN BA9904, kan aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. De kwaliteit van het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts is - naar de Raad heeft geoordeeld - onvoldoende gewaarborgd om daarop een besluit tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid te kunnen baseren. Een voldoende basis kan alsnog worden verkregen door een beoordeling door een wel als verzekeringsarts geregistreerde arts. Een lichamelijk onderzoek zal daarbij niet steeds noodzakelijk zijn, maar als regel zal dossieronderzoek niet volstaan.
4.3. De Raad stelt vast dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of het door haar geconstateerde gebrek dat het primaire onderzoek is verricht door een verzekeringsarts i.o. (L.H.W. Sabel), in bezwaar is hersteld. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd.
5. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, komt de Raad thans toe aan beantwoording van de vraag of dat gebrek in bezwaar is hersteld.
6.1. Bij betrokkene is sprake van psychiatrische problematiek. Zij heeft uitgebreid gesproken met de verzekeringsarts in opleiding Sabel, zij is door deze arts lichamelijk onderzocht en er is informatie opgevraagd bij en verkregen van behandelende artsen van betrokkene onder wie longarts L.J.M. Sala en psychologe H.J.S.M. Dolmans. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts daarbij aanwezig is geweest en dat hij betrokkene gesproken en geobserveerd heeft. Daarnaast heeft hij dossierstudie verricht en aanvullende informatie opgevraagd bij en verkregen van de gynaecoloog M.G.M. Bergmans, internist J.J.J.M. Wirtz en psycholoog Dolmans. De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis hiervan het advies van de arts Sabel weliswaar niet onjuist geoordeeld, maar toch aanleiding gezien betrokkene op het vlak van persoonlijk weliswaar en sociaal functioneren meer beperkt te achten.
6.2. Nu de bezwaarverzekeringsarts nadere informatie bij behandelend artsen van betrokkene heeft ingewonnen en betrokkene bij gelegenheid van de hoorzitting heeft gezien en gesproken, acht de Raad het gebrek dat kleeft aan het onderzoek van de arts Sabel hersteld.
7.1. Ten aanzien van de bezwaren van betrokkene overweegt de Raad als volgt.
7.2. Betrokkene heeft in beroep aangevoerd dat het besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en geen recht doet aan de feitelijke medische beperkingen. De ernst van haar beperkingen is volgens haar in onvoldoende mate onderkend door zowel de arts Sabel als de bezwaarverzekeringsarts Tjen. Daarnaast stelt betrokkene dat zij niet in staat is de geduide functies te verrichten, omdat zij over onvoldoende kennis van de Nederlandse taal beschikt.
7.3. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts Tjen vastgestelde belastbaarheid zoals deze is neergelegd in de FML van 13 juni 2006. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat betrokkene hem niet heeft overtuigd van de juistheid van haar stelling dat zij meer, anders en ernstiger is beperkt dan door de bezwaarverzekeringsarts is aangegeven. Aan de door betrokkene overgelegde expertise van H.L.S.M. Busard van 10 november 2006 komt naar het oordeel van de Raad geen beslissende betekenis toe. De Raad onderschrijft in dit verband het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts neergelegd in diens rapportage van 4 december 2006. Het beroep van betrokkene tegen de medische grondslag van het bestreden besluit slaagt niet.
8.1. Wat betreft het beroep van betrokkene tegen de arbeidskundige kant van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt.
8.2. Blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 20 juni 2006 heeft appellant betrokkene geschikt geacht voor de functies van machinebediende bij slotenfabriek (SBC-code 264122), printmonteur (SBC-code 111180) en schoonmaker bij schoonmaakbedrijf (SBC-code 111334). Het - naar betrokkene stelt - niet hebben van voldoende kennis van de Nederlandse taal vormt voor deze functies geen bezwaar, nu het om eenvoudige productie-functies gaat waarin slechts een zeer beperkte kennis van de Nederlandse taal is vereist.
9. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het inleidend beroep ongegrond verklaard moet worden.
10. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en
W.D.M. van Diepenbeek als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2009.
(get.) G.J.H. Doornewaard.