[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 april 2007, 06/2133 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Belanghebbende: [Belanghebbende], handelende onder de naam Restaurant [naam werkgever], te [vestigingsplaats], België (hierna: werkgever).
Datum uitspraak: 4 maart 2009
Namens appellante heeft mr. H.E. Helmink, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
De werkgever heeft als derde partij op grond van artikel 8:26 van de Algemene Wet bestuursrecht (Awb) aan het geding deelgenomen.
Namens de werkgever heeft mr. B. Moonen, advocaat te Maastricht, zich als gemachtigde aangemeld en stukken in het geding gebracht. Bij brief van 29 augustus 2007 heeft de werkgever een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Tevens heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 24 juli 2007, ingezonden dat het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen, alsmede de daaraan ten grondslag liggende stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2009. Namens appellant is als opvolgend gemachtigde verschenen mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Dalfsen. De werkgever is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1.1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.2. Bij besluit van 21 augustus 2006 heeft het Uwv appellante medegedeeld dat het Uwv haar terzake van de ziekmelding per 1 mei 2006 geen uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toekent. Nu appellante van 19 april 2004 tot 17 april 2006 gedurende de maximale termijn van 104 weken ziek was geweest en de ziekmelding binnen vier weken daarna was gedaan, had zij geen recht op ziekengeld op grond van de ZW. Bij besluit van
30 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit 1), voor zover hier van belang, heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 augustus 2006 ongegrond verklaard.
1.3. De werkgever heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld en nadien nadere stukken ingezonden. Appellante heeft aan dat geding als derde partij deelgenomen en bij brief van 15 februari 2007 met bijlagen haar visie op de zaak gegeven.
2. De rechtbank heeft het beroep van de werkgever tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen. Bestreden besluit 1 kan geen stand houden wegens schending van de hoorplicht, zoals neergelegd in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Er is geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Het Uwv is in bestreden besluit 1 louter uitgegaan van de stelling van appellante, inhoudende dat zij zich met ingang van 19 april 2004 heeft ziek gemeld voor haar werk bij de werkgever. Het Uwv heeft niet gemotiveerd waarom van de juistheid van die datum is uitgegaan, terwijl de werkgever juist aan het Uwv heeft medegedeeld dat appellante met ingang van 1 mei 2006 ziek is voor haar werk bij werkgever. In de gedingstukken in de bezwaarprocedure ziet de rechtbank geen aanknopingspunten op grond waarvan geoordeeld kan worden dat het Uwv terecht is uitgegaan van de juistheid van de mededeling van appellante. Uit de in beroep overgelegde stukken blijkt in onvoldoende mate welke dag als eerste dag van ongeschiktheid tot werken bij de werkgever aangemerkt moet worden. De rechtbank stelt vast dat het Uwv alsnog dient te onderzoeken en te motiveren welke dag als eerste dag van ongeschiktheid van appellante voor haar werk bij de werkgever dient te worden aangemerkt.
3. Appellante handhaaft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, samengevat, haar standpunt dat zij zich op 19 april 2004 volledig arbeidsongeschikt heeft gemeld bij haar beide werkgevers: [naam Stichting] en Restaurant [naam werkgever]. De werkgever heeft deze ziekmelding kennelijk pas op 1 mei 2006 aan het Uwv doorgegeven en pas op 8 mei 2006 aan de bedrijfsarts. Dat de werkgever de ziekmelding niet of te laat heeft doorgegeven, mag appellante niet worden aangerekend. Dit komt voor rekening en risico van de werkgever, nu appellante ten aanzien van haar mondeling gedane ziekmelding in bewijsnood verkeert. Appellante is voorts van mening dat haar ziekmelding op 19 april 2004 bij de werkgever op zijn minst aannemelijk is en wijst in dat verband op de door haar overgelegde stukken en op de vaststaande ziekmelding bij de andere werkgever, Instudo. Ook wijst zij op de herstelmelding die de werkgever op 20 februari 2006 bij het Uwv heeft gedaan. Appellante betwist de inhoud van de getuigenverklaringen die de werkgever in het geding heeft gebracht. Zij verzoekt de Raad te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
4. De werkgever heeft de stellingen van appellante bestreden en de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
6.1. De Raad overweegt met betrekking tot de aangevallen uitspraak als volgt (geding 07/3323 ZW).
6.2. De Raad is allereerst met de rechtbank van oordeel dat, anders dan appellante heeft aangevoerd, er geen termen zijn om de werkgever op grond van artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk te achten in zijn beroep. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dienaangaande, inhoudende dat het Uwv heeft verzuimd het besluit van
21 augustus 2006 aan de gemachtigde van de werkgever te zenden, en voegt daar nog aan toe dat het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 augustus 2006 bij bestreden besluit 1 van 30 augustus 2006, dus nog binnen de bezwaartermijn, zonder hoorzitting ongegrond heeft verklaard.
6.3. Gelet op artikel 6:13 juncto artikel 6:24 van de Awb overweegt de Raad voorts dat het appellante redelijkerwijs niet valt te verwijten dat zij geen beroep heeft aangetekend tegen bestreden besluit 1, nu in bestreden besluit 1 is vermeld dat het Uwv uitging van ziekte van appellante bij beide werkgevers vanaf 19 april 2004. Nu appellante door de vernietiging van bestreden besluit 1 in een nadeliger positie is gebracht, is zij ontvankelijk in het hoger beroep.
6.4. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 1 en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad tekent daarbij aan dat in de loop van het geding ook de datum
18 april 2004 als eerste ziektedag door appellante is genoemd. Ter zitting van de Raad is evenwel vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat dit 19 april 2004 moet zijn. Daarbij sluit de Raad zich aan.
6.5. De Raad onderkent dat een ziekmelding door een werknemer in het algemeen mondeling bij de werkgever wordt gedaan en dat het de betrokken werknemer in eerste instantie kan ontgaan of de werkgever de ziekmelding aan de bedrijfsarts en het Uwv doorgeeft. Vaststaat dat appellante zich bij haar andere werkgever, Instudo, met ingang van 19 april 2004 heeft ziek gemeld. In dat verband is een arbodienst ingeschakeld en een re-integratietraject, gericht op hervatting in het eigen kantine- en schoonmaakwerk, in gang gezet. Op 10 juni 2004 is een probleemanalyse gemaakt. Aan appellante is aangezegd dat zij met ingang van 24 juni 2004 drie uur per dag kon gaan werken. In verband met een meningsverschil tussen Instudo en appellante is, kennelijk door appellante, een deskundigenoordeel bij het Uwv aangevraagd, dat op 15 juli 2004 is afgegeven. Het enkele feit dat appellante zich bij Instudo heeft ziek gemeld, maakt het nog niet aannemelijk dat zij zich op dezelfde dag bij de werkgever heeft ziek gemeld. Zo zij al op dezelfde dag een ziekmelding bij de werkgever heeft gedaan, had het haar gelet op de activiteiten die naar aanleiding van de ziekmelding bij Instudo op gang zijn gekomen, op een gegeven moment toch moeten opvallen, dat bij de werkgever geen activiteiten van een arbodienst tot verzuimbegeleiding en re-integratie werden ontplooid. Appellante heeft kennelijk meer dan twee jaar geen actie ondernomen om te verifiëren of de werkgever haar ziekmelding op de juiste wijze had doorgegeven. Pas naar aanleiding van brieven van het Uwv over de ziekmelding per 1 mei 2006 heeft zij via haar gemachtigde contact opgenomen met het Uwv. Dat zij ten aanzien van de gestelde ziekmelding per 19 april 2004 naar zij stelt in bewijsnood is geraakt, komt naar het oordeel van de Raad voor haar rekening.
6.6. De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat genoemde ziekmelding op zijn minst aannemelijk is gemaakt. Van de zijde van appellante en de werkgever zijn deels tegenstrijdige getuigenverklaringen overgelegd. Aannemelijk is voorts dat appellante ook na 19 april 2004 werkzaam is gebleven bij de werkgever, zij het wellicht in lichter werk, en dat het volle loon is doorbetaald. Op de loonstroken staat vermeld dat in alle loontijdvakken in die periode is gewerkt. Uit het formulier “Dagloongegevens aanvraag WIA”, dat de belastingadviseur van de werkgever in het kader van de aanvraag van appellante voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan het Uwv heeft ingezonden, valt niet op te maken dat appellante zich bij de werkgever op 19 april 2004 heeft ziek gemeld. Kennelijk is op dat formulier door het Uwv als eerste ziektedag 19 april 2004 ingevuld. Bij de door de werkgever in te vullen gegevens is echter als laatste dag van het laatste loonbetalingstijdvak voorafgaand aan de eerste ziektedag ingevuld 30 april 2006, hetgeen strookt met de ziekmelding van 1 mei 2006.
6.7. Gelet op hetgeen is overwogen onder 6.4 tot en met 6.6 is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat onvoldoende is komen vast te staan welke dag als eerste dag van ongeschiktheid van appellante tot het verrichten van haar arbeid bij de werkgever moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft terecht besloten op grond van de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 niet in stand te laten. Het hoger beroep van appellante slaagt niet. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook bevestigen.
7.1. Met betrekking tot het geding nr. 07/4483 ZW overweegt de Raad als volgt.
7.2. Bij het verweerschrift heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar van 24 juli 2007 (hierna: bestreden besluit 2) gevoegd, dat is genomen na een nader onderzoek. Uit de van appellante en de werkgever ontvangen informatie heeft het Uwv de conclusie getrokken dat er geen aantoonbare ziekmelding van appellante bij de werkgever is gedaan. Verder blijkt volgens het Uwv nergens uit dat appellante doorlopend arbeidsongeschikt is geweest vanaf 18 [lees, ook hierna: 19] april 2004 tot 1 mei 2006 of dat zij sedert 18 april 2004 op arbeidstherapeutische basis werkzaamheden heeft verricht bij de werkgever. Nu alle ingediende verklaringen tegenstrijdig zijn met elkaar en er geen schriftelijk bewijs, ook niet ten aanzien van medische informatie, is geleverd met betrekking tot een eerste ziektedag van 18 april 2004 van appellante bij haar werkgever, kan het Uwv niet anders dan concluderen dat appellante pas met ingang van 1 mei 2006 is ziek gemeld bij de werkgever. Daarnaast is niet betwist dat appellante bij haar andere werkgever wel doorlopend arbeidsongeschikt is geweest vanaf 18 april 2004. Nu zij als gevolg hiervan al 104 weken ziek is geweest en ziekengeld heeft ontvangen, moet het Uwv zijn besluit van 18 april 2006, gelet op artikel 29, vijfde lid, van de ZW handhaven. Het bezwaar van appellante wordt derhalve onveranderd ongegrond verklaard.
7.3. Bij brieven van 2 augustus 2007 heeft de Raad het Uwv, appellante en de werkgever medegedeeld dat de Raad vooralsnog heeft besloten om bij de behandeling van het geding over bestreden besluit 1 tevens een oordeel te geven over het nieuwe bestreden besluit 2.
7.4. Zoals de Raad onder 6.3 heeft overwogen, valt het appellante redelijkerwijs niet te verwijten dat zij geen beroep heeft aangetekend tegen bestreden besluit 1. Nu appellante door bestreden besluit 2 in een nadeliger positie is komen te verkeren, ziet de Raad aanleiding met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 juncto 6:24 van de Awb tevens een oordeel te geven over bestreden besluit 2.
7.5. Appellante heeft de Raad verzocht bestreden besluit 2 te vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:4 en 7:12 van de Awb. Appellante is van mening dat het Uwv in het kader van zijn onderzoek ten onrechte geen vragen heeft gesteld aan de werkgever en dat de werkgever wel de gelegenheid heeft gehad op de antwoorden van appellante te reageren, maar appellante ten onrechte niet in kennis is gesteld van de reactie van de werkgever en evenmin in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de reactie van de werkgever op haar antwoorden. Voorts stelt appellante dat het Uwv ten onrechte geen hoorzitting heeft gehouden alvorens bestreden besluit 2 te nemen. Appellante stelt zich, onder verwijzing naar hetgeen zij in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft aangevoerd, op het standpunt dat er voldoende aanknopingspunten zijn om te concluderen dat zij van 18 april 2004 doorlopend arbeidsongeschikt is en (op eigen initiatief) arbeidstherapeutisch voor de werkgever heeft gewerkt. Het niet inschakelen van een bedrijfsarts en een arbeidsdeskundige komt voor rekening en risico van de werkgever, aldus appellante. Subsidiair verzoekt appellante de Raad haar schrijven te beschouwen als beroepschrift tegen bestreden besluit 2 en het ter behandeling door te zenden aan de rechtbank.
7.6. De werkgever heeft de Raad bij brief van 31 juli 2007 verzocht haar als partij in deze procedure toe te laten en in de gelegenheid te stellen haar visie te geven op deze zaak. Daarbij zijn enkele stukken overgelegd, waaronder gegevens van de arbodienst van de werkgever, ArboDuo. Bij brief van 29 augustus 2007 heeft de werkgever haar visie nader toegelicht en de Raad verzocht bestreden besluit 2 in stand te laten.
7.7. De Raad kan de stelling van appellante dat het Uwv haar ten onrechte niet heeft gehoord alvorens bestreden besluit 2 te nemen, niet volgen. Weliswaar bevindt zich onder de gedingstukken geen verslag van een hoorzitting, maar ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante geciteerd uit een verslag van een hoorzitting op 1 juni 2007. Appellante zou daar hebben verklaard dat zij haar werkzaamheden bij de werkgever vanaf 19 april 2004 heeft verminderd tot één uur per dag gedurende zeven dagen per week. Ook de werkgever noemt deze datum van de hoorzitting in een brief van
22 juni 2007 aan het Uwv, overgelegd bij brief van 31 juli 2007 aan de Raad. Gelet op de datum van die hoorzitting en hetgeen daar is besproken neemt de Raad aan dat dit een hoorzitting is geweest in het kader van de voorbereiding van bestreden besluit 2. Daarna heeft het Uwv enkele vragen voorgelegd aan appellante en heeft de werkgever op verzoek van het Uwv gereageerd op de antwoorden van appellante op die vragen. Dat het Uwv vervolgens appellante niet opnieuw heeft gehoord of in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op de stukken van de werkgever acht de Raad niet zodanig onzorgvuldig dat dit tot vernietiging van bestreden besluit 2 zou moeten leiden, te meer nu in redelijkheid kon worden verwacht, gezien de afwezigheid van relevante nieuwe feiten of gegevens, dat het opnieuw horen van appellante tot niet meer zou kunnen leiden dan een herhaling van reeds eerder naar voren gebrachte bezwaren. Bovendien heeft appellante in het geding bij de Raad ten volle de gelegenheid gehad op de stukken van de werkgever in te gaan en haar zienswijze over deze stukken uiteen te zetten.
7.8. De uitkomst van het onderzoek van het Uwv en de behandeling van het geding bij de Raad hebben naar het oordeel van de Raad in wezen geen nieuwe gegevens opgeleverd noch nieuw licht op de zaak geworpen. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv desgevraagd nog verklaard dat in de registratie van het Uwv geen ziekmelding per 19 april 2004 bekend is en evenmin een ziekmelding noch een herstelmelding in de daarop volgende jaren, tot de ziekmelding door de werkgever per 1 mei 2006. Bij de arbodienst van de werkgever ArboDuo was blijkens de overgelegde stukken evenmin een ziekmelding van appellante per of na 19 april 2004 bekend. Wat er ook zij van de herstelmelding per 20 februari 2006, ook daaruit blijkt niet van een ziekmelding per 19 april 2004 bij de werkgever. Voor het overige verwijst de Raad naar zijn overwegingen met betrekking tot de aangevallen uitspraak. De Raad ziet dan ook geen aanleiding het bestreden besluit 2 voor onjuist te houden. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 augustus 2006 terecht ongegrond verklaard. De Raad zal het beroep dat mede gericht wordt geacht tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaren.
8. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit van 24 juli 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, M.C.M. van Laar en P.J. Jansen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009.