[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 april 2007, 06/308 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 maart 2009
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 21 januari 2009, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
1.1. Appellante, die vanaf 31 december 2002 voor 32 uur per week werkzaam was als schoonmaakster in dienst van de Stichting [naam stichting], heeft zich op 31 januari 2005 ziek gemeld in verband met suikerziekte, rugklachten, hooikoorts, gras- en huisstofmijtallergie en blaasontsteking. Per 10 maart 2005 is de dienstbetrekking van appellante met de Stichting [naam stichting] van rechtswege beëindigd.
1.2. Vanaf 30 mei 2005 is appellante via uitzendbureau [naam uitzendbureau]. voor 40 uur per week gaan werken als inpakster bij een kippenslachterij. Op 17 augustus 2005 heeft appellante zich voor deze werkzaamheden ziek gemeld als gevolg van een gekneusde pink en ringvinger van de linkerhand.
1.3. Volgens de verzekeringsarts dienen de periode van 31 januari 2005 tot 1 juni 2005 en 17 augustus 2005 tot 1 september 2005 te worden aangemerkt als perioden waarin appellante ongeschikt was tot het verrichten van arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 september 2005 aan appellante meegedeeld dat zij, naar aanleiding van de ziekmelding per 31 januari 2005, met ingang van 1 juni 2005 geen recht (meer) heeft op ziekengeld, omdat zij niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid. Bij besluit van 5 september 2005 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij, naar aanleiding van de ziekmelding per 17 augustus 2005, met ingang van 1 september 2005 geen recht (meer) heeft op ziekengeld, omdat zij niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid.
1.4. Bij besluit van 9 maart 2006 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 september 2005, onder verwijzing naar een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts K.J. van Haeringen van 25 oktober 2005, ongegrond verklaard. Bij besluit van 5 juli 2006 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 september 2005, onder verwijzing naar een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts K.J. van Haeringen van 3 juli 2006, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante voor zover gericht tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Ten aanzien van het bestreden besluit 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante, gelet op de voorhanden medische gegevens, per 1 juni 2005 geschikt moet worden geacht tot het verrichten van arbeid. Dit geldt volgens de rechtbank met name voor haar (lichtere) maatvrouwarbeid als schoonmaakster, maar ook voor de door appellante op die datum aangevangen werkzaamheden als inpakster, welke werkzaamheden zij tot 17 augustus 2005 heeft volgehouden en om een andere reden dan vanwege haar diabetes mellitus heeft moeten staken. Mitsdien heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht de uitkering van appellante per 1 juni 2005 beëindigd. Met betrekking tot het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat de maatvrouw van appellante per 1 juni 2005 is gewijzigd, toen zij werkzaamheden als inpakster bij een kippenslachterij is gaan verrichten. Uit de voorhanden medische gegevens is niet gebleken van enige arbeidsongeschiktheid ten gevolge van de diabetes mellitus en voor de kneuzingen van de linkerpink en ringvinger bleek verdere behandeling niet nodig te zijn, zodat er geen aanleiding was voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid op en na 1 september 2005. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van een arbeidsgeschiktheidsverklaring met terugwerkende kracht, omdat appellante op 1 september 2005 telefonisch in kennis is gesteld van de beëindiging van haar recht op uitkering per 1 september 2005.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij op de beide data in geding ongeschikt was voor het verrichten arbeid in de zin van de Ziektewet (ZW), omdat zich in relatie tot haar gezondheidstoestand op 31 januari 2005 geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat met betrekking tot de datum 1 september 2005 ten onrechte met terugwerkende kracht een oordeel is gegeven over de geschiktheid tot het verrichten van arbeid.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde. Volgens vaste jurisprudentie moet onder ’zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 ZW worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Met betrekking tot de maatstaf arbeid is het Uwv er naar het oordeel van de Raad terecht van uitgegaan dat de maatstaf van schoonmaakster per 1 juni 2005 is gewijzigd in inpakster kippenslachterij, omdat appellante laatstgenoemde functie vanaf 1 juni 2005 tot haar ziekmelding vanwege vingerkneuzingen per 17 augustus 2005 heeft verricht.
4.2. De Raad ziet in de beschikbare medische informatie omtrent appellante onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen. In zijn rapportage van 25 oktober 2005 heeft bezwaarverzekeringsarts Van Haeringen op basis van dossierstudie en eigen onderzoek vastgesteld dat appellante op 1 juni 2005 in staat was fysiek lichte schoonmaakwerkzaamheden te verrichten, zoals zij die bij de Stichting [naam stichting] verrichtte. Volgens de bezwaarverzekeringsarts was van een ernstige ontregeling van de diabetes mellitus geen sprake, was het werk fysiek licht en niet stresserend en komt daar nog bij dat appellante vanaf begin juni 2005 in staat was zwaardere werkzaamheden bij de kippenslachterij te verrichten, waarvoor zij zich vanwege een andere oorzaak eerst op 17 augustus 2005 heeft ziek gemeld. Op basis van deze bevindingen heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat appellante op 1 juni 2005 in staat was haar eigen werkzaamheden te verrichten. In een aanvullende rapportage van 3 juli 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts, na verkregen informatie van de huisarts van appellante, aangegeven dat wordt bevestigd dat appellante een zeer slecht gereguleerde diabetes mellitus heeft en had rond september 2005, echter zonder acute problemen. Evenmin waren er acute problemen aangaande de bloeddruk, en het letsel dat appellante op
17 augustus 2005 opliep aan de linkerhand was gering. De bezwaarverzekeringsarts heeft medisch dan ook geen aanleiding gezien om appellante per 1 september 2005 ongeschikt te achten voor het inpakwerk op de kippenslachterij. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportages voldoende overtuigend en gemotiveerd aangegeven om welke redenen er geen aanleiding is tot het wijzigen van het eerder ingenomen standpunt dat appellante op 1 juni 2005 en op 1 september 2005 in staat wordt geacht tot het verrichten van haar eigen arbeid. Nu ook in hoger beroep door appellante geen andersluidende medische gegevens zijn overgelegd, ziet de Raad geen aanleiding om appellante te volgen in haar standpunt dat zij op de beide data in geding nog steeds ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid.
4.3. Ten aanzien van de grief van appellante met betrekking tot de terugwerkende kracht van de geschiktverklaring per 1 september 2005 onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellante op 1 september 2005 telefonisch in kennis is gesteld van de hersteldmelding per die datum. Naar het oordeel van de Raad heeft zij daaruit redelijkerwijs kunnen dan wel moeten begrijpen dat het recht op uitkering per 1 september 2005 zou worden beëindigd. De grief van appellante kan dan ook niet slagen. Voor zover appellante tevens heeft beoogd de terugwerkende kracht van de hersteldmelding per 1 juni 2005 aan te vechten, is de Raad van oordeel dat ook deze grief faalt, nu het appellante gelet op haar spontane werkhervatting per die datum redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij toen geen recht meer had op ziekengeld.
4.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, is de Raad van oordeel dat aan appellante met ingang van 1 juni 2005 en met ingang van 1 september 2005 terecht een (verdere) uitkering ingevolge de ZW is geweigerd.
4.5. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009.