08/2427 ZW
08/2429 WAO
08/2430 WAO
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 18 maart 2008, 03/1762 (hierna: aangevallen uitspraak I), 04/117 (hierna: aangevallen uitspraak II) en 04/1927 (hierna: aangevallen uitspraak III)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 maart 2009
Namens appellant heeft mr. A. Staal, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2009. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees.
1. Appellant was laatstelijk werkzaam als technisch medewerker toen hij op 11 juni 1998 uitviel wegens hartklachten. Bij einde wachttijd, 10 juni 1999, is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Op 15 januari 2001 heeft appellant zich met toegenomen klachten arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding hiervan is appellants WAO-uitkering met ingang van 12 februari 2001 herzien en nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van
29 oktober 2001 is deze uitkering met ingang van 3 december 2001 wederom herzien en nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraak I. De Raad volstaat hier met het volgende.
3. Bij brief van 16 oktober 2002 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 17 januari 2003 de WAO-uitkering van appellant, die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 15 maart 2003 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 juli 2003 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Uwv besloten om het besluit van 17 januari 2003 te herzien en te bepalen dat de uitkering per 15 maart 2003 (onveranderd) wordt vastgesteld naar de klasse 45 tot 55%.
4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak I het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit I vernietigd, doch aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank de medische grondslag van bestreden besluit I onderschreven en doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen van de door haar geraadpleegde deskundigen internist dr. J.R. Juttmann en oogarts G.A. Bakker, vervat in de rapportages van respectievelijk
26 juli 2005, aangevuld bij brief van 22 maart 2006, en 16 november 2006, aangevuld bij brief van 1 juni 2007. Omdat echter een afdoende inzichtelijke arbeidskundige toelichting eerst in beroep is gegeven, heeft de rechtbank conform de jurisprudentie van de Raad terzake bestreden besluit I vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.
5. In hoger beroep heeft appellant in essentie zijn in eerdere fasen van de procedure voorgedragen standpunten herhaald. Appellant benadrukt in hoger beroep - kort samengevat - dat hij medisch heeft aangetoond dat, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld, hij op en na de datum in geding, 15 maart 2003, volledig arbeidsongeschikt is. Appellant verwijst daarvoor wederom naar de rapportages van de door hem ingeschakelde deskundige internist B.F.E. Veldhuijzen en medisch adviseur J.H.C.M. Fouchier. Uit deze rapportages blijkt naar het oordeel van appellant dat hij op de datum in geding geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. Appellant is van mening dat ten onrechte voorbij wordt gegaan aan het standpunt van deze twee deskundigen. Sinds 23 augustus 2004 is zijn WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid opgehoogd naar de klasse 80 tot 100%. Tot slot houdt appellant zijn opvatting staande dat de geduide functies alle ongeschikt zijn, niet alleen gezien de afzonderlijke overschrijdingen, maar ook gezien de totaalbelasting van de functies in relatie tot de belastbaarheidsgegevens.
6.1. De Raad overweegt als volgt.
6.2. De Raad verenigt zich met betrekking tot het medische aspect van bestreden besluit I met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Bij de vorming van zijn oordeel heeft de Raad, evenals de rechtbank, doorslaggevende betekenis toegekend aan de rapportages van voornoemde deskundigen internist Juttmann en oogarts Bakker, die na eigen onderzoek van appellant en na kennis te hebben genomen van alle beschikbare medische gegevens zich konden verenigen met de vastgestelde beperkingen, zoals weergegeven in de (aangepaste) Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 31 oktober 2003. Wat betreft de kanttekeningen die de deskundige Juttmann met betrekking tot voornoemde FML heeft gemaakt ten aanzien van de aspecten handelingstempo (1.7), trillingsbelasting (3.8) en lezen (2.5), sluit de Raad zich volledig aan bij de overwegingen van de rechtbank dienaangaande. Aangezien de stellingen van appellant in hoger beroep in grote lijnen een herhaling vormen van hetgeen reeds in eerdere instantie is aangevoerd en deze op goede gronden door het Uwv en de rechtbank zijn weerlegd, volstaat de Raad ermee te verwijzen naar de uitspraak van de rechtbank. De Raad kan appellant voorts niet volgen in zijn stelling dat uit alle beschikbare medische gegevens genoegzaam is gebleken dat er geen sprake is van een goed reguleerbare diabetes mellitus en deze alles behalve stabiel te noemen is. In dit verband onderschrijft de Raad het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts
Van Hooff, zoals vermeld in haar rapport van 14 augustus 2008.
6.3. Met betrekking tot de arbeidskundige onderbouwing van bestreden besluit I overweegt de Raad het volgende. Van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies resteren er blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van
18 november 2003 nog vijf. Aan de schatting liggen ten grondslag de functies van telefonist, receptionist, typist (sbc-code 315120), administratief ondersteunend medewerker (sbc-code 315100) en schadecorrespondent (sbc-code 516080). Op de Formulieren Resultaat Functiebeoordeling van deze functies zijn op enkele belastingpunten mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid gesignaleerd. De Raad is van oordeel dat in de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundigen van 9 mei 2003, 1 september 2003, 18 november 2003, 26 mei 2004, 22 augustus 2005, 16 oktober 2008 en 11 december 2008, in samenhang bezien, voldoende is gemotiveerd en inzichtelijk gemaakt dat de belasting in deze functies in overeenstemming is met de belastbaarheid van appellant.
6.4. Appellant heeft in hoger beroep nogmaals benadrukt dat de functie van telefonist, receptionist, typist (sbc-code 315120) niet voor hem geselecteerd had mogen worden, omdat in de FML onder aspect 4.24 uitdrukkelijk staat aangegeven dat hij geen werkzaamheden mag verrichten waar sprake is van piek- of duurbelasting. Nu het Uwv zich op het standpunt stelt dat incidentele productiepieken zijn toegestaan, geeft het Uwv naar het oordeel van appellant ten onrechte een verdere nuancering aan ten aanzien van de belastbaarheid op dit punt.
6.5. De gemachtigde van het Uwv heeft in haar pleitnota nader toegelicht dat aspect 4.24 een energetische beperking betreft, die volgens de bezwaarverzekeringsarts is opgenomen in verband met de hartklachten en de suikerziekte van appellant. De beperking ziet op de lichamelijke belastbaarheid en geeft feitelijk aan dat niet frequent zware dynamische handelingen mogen worden verricht en dat de dynamische handelingen niet langdurig mogen zijn. De pieken die in de functie van telefonist, receptionist, typist (sbc-code 315120) voorkomen betreffen een belasting in het persoonlijk functioneren. Deze belasting moet getoetst worden aan de beperking die is weergegeven bij aspect 1.9.8, deadlines/ productiepieken. De gemachtigde van het Uwv stelt dat de bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat appellant is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, en dat niet gesteld is dat appellant in het geheel geen deadlines of productiepieken aankan. De Raad acht deze toelichting deugdelijk en is dan ook van oordeel dat de geschiktheid van de functie voldoende vaststaat. De Raad is evenwel van oordeel dat pas in hoger beroep volledig is voldaan aan de in de jurisprudentie van de Raad met betrekking tot het CBBS gestelde eisen van inzichtelijkheid en toetsbaarheid.
6.6. Uit hetgeen onder 6.2 tot en met 6.5 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak I, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
7. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak II. De Raad volstaat met het volgende.
8. Op 23 juni 2003 heeft appellant zich, vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW), ziek gemeld wegens toegenomen hartklachten, hoesten en daarnaast moeheid. Tijdens het spreekuur van 15 september 2003 heeft de verzekeringsarts appellant meegedeeld dat hij met ingang van 16 september 2003 onveranderd geschikt is voor de destijds in het kader van de WAO geselecteerde functies.
Bij besluit van 15 september 2003 is appellant met ingang van 16 september 2003 een (verdere) uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 december 2003 (hierna: bestreden besluit II) heeft het Uwv besloten om de beslissing van 15 september 2003 te handhaven.
9. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak II het beroep van appellant tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het door het Uwv ingenomen standpunt dat appellant per 16 september 2003 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is voor het verrichten van zijn arbeid, wordt gedragen door de rapportages van de deskundigen Juttmann en Bakker. De rechtbank heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten gevonden om aan de bevindingen van de door haar benoemde deskundigen Juttmann en Bakker geen doorslaggevende betekenis toe te kennen.
10. Appellant heeft in deze zaak in hoger beroep geen andere gronden naar voren gebracht dan in de zaak met betrekking tot de herziening van zijn WAO-uitkering per 15 maart 2003.
11.1 De Raad overweegt als volgt.
11.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad onder ‘zijn arbeid’ als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de ZW wordt verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad meerdere malen uitgesproken dat in dergelijke gevallen van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de schatting in het kader van de WAO.
11.3. Zoals uit het voorgaande blijkt is appellant - gezien de uitkomst in het geding 08/2429 WAO - geschikt geacht voor de functies van telefonist, receptionist, typist (sbc-code 315120), administratief ondersteunend medewerker (sbc-code 315100) en schadecorrespondent (sbc-code 516080).
11.4. De Raad staat derhalve voor de beantwoording van de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 16 september 2003 niet (langer) ongeschikt moet worden geacht voor ten minste één van deze functies.
11.5. De Raad beantwoordt deze vraag - evenals de rechtbank - bevestigend en verenigt zich dan ook met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad voegt hieraan toe dat het rapport van de verzekeringsarts van 15 september 2003 blijk geeft van een voldoende zorgvuldig onderzoek. De verzekeringsarts heeft appellant uitvoerig onderzocht en vastgesteld dat de klachten voldoende waren afgenomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant eveneens op het spreekuur gezien en de in bezwaar overgelegde informatie van internist
B.F.E. Veldhuijzen, chirurg dr. J.A.M. Avontuur en cardioloog dr. M.J.M. Kofflard meegewogen in zijn oordeel. De cardioloog Kofflard stelt in zijn brief van 9 september 2003 dat appellant in juni 2003 een toename heeft gehad van zijn klachten wegens kortademigheid en enkeloedeem. Na ophoging van de medicatie zijn de klachten weer verminderd. Bij lichamelijk onderzoek zijn geen aanwijzingen voor hartfalen gevonden. Uit de brief van chirurg Avontuur van 30 september 2003 blijkt dat bij appellant sprake is van claudicatio intermittensklachten van het rechterbeen, maar dat de klachten niet invaliderend zijn. Uit de rapportages van de door de rechtbank geraadpleegde deskundigen Juttmann en Bakker van respectievelijk 26 juli 2005 en 16 november 2006 volgt dat de beperkingen bij appellant op de datum in geding, 16 september 2003, niet anders waren dan op 15 maart 2003 en dat zich op of voor 16 september 2003 geen relevante medische ontwikkelingen hebben voorgedaan.
11.6. Gelet op het onder 11.5 overwogene heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant per 16 september 2003 in staat moet worden geacht de onder 11.3 genoemde functies te verrichten en is terecht per die datum een (verdere) uitkering ingevolge de ZW geweigerd.
12. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak II voor bevestiging in aanmerking komt.
13. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak III. De Raad volstaat hier met het volgende.
14. Zoals uit 8. blijkt heeft appellant zich op 23 juni 2003 vanuit een WW-situatie bij het Uwv toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 24 februari 2004 heeft het Uwv geweigerd de WAO-uitkering van appellant te herzien, omdat primair de belastbaarheid van appellant sinds 23 juni 2003 niet is toegenomen, subsidiair omdat er geen sprake is van vier weken toegenomen arbeidsongeschiktheid en meer subsidiair omdat appellant op 15 september 2003 onveranderd 45 tot 55% arbeidsongeschikt is.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 augustus 2004 (hierna: bestreden besluit III) heeft het Uwv besloten het besluit van 24 februari 2004, met verbeterde motivering, te handhaven. De weigering om de WAO-uitkering te herzien wordt gebaseerd op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 21 juli 2003 niet is toegenomen.
15. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak III het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit III vernietigd en aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank de medische grondslag van bestreden besluit III onderschreven en wederom doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen van de door haar geraadpleegde deskundigen internist Juttmann en oogarts Bakker. Omdat eerst in beroep een afdoende inzichtelijke arbeidskundige toelichting is gegeven, heeft de rechtbank bestreden besluit III vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.
16. In hoger beroep heeft appellant tegen bestreden besluit III dezelfde gronden aangevoerd als hij tegen bestreden besluit I en II naar voren heeft gebracht.
17.1. De Raad overweegt als volgt.
17.2. Wat betreft de medische grondslag van bestreden besluit III verenigt de Raad zich wederom met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid. Ook de Raad is van oordeel dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen, op basis van dossierstudie, eigen onderzoek/hoorzitting en verkregen medische informatie uit de behandelend sector van onder andere de cardioloog Kofflard en de huisarts Van Groenendael, op een voldoende en zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De door de rechtbank geraadpleegde deskundige internist Juttmann, is blijkens zijn rapport van 26 juli 2005, ook van mening dat de situatie van appellant op 21 juli 2003 in essentie niet is veranderd ten opzichte van de situatie op 15 maart 2003 en dat de beperkingen bij appellant op de datum hier in geding, 21 juli 2003, niet anders of ernstiger waren dan op 15 maart 2003. Ook deskundige Bakker stelt in zijn rapport van 16 november 2006 dat in de periode van 23 juni 2003 tot en met 21 juli 2004 (lees 2003) zich geen relevante medische ontwikkelingen hebben voorgedaan.
17.3. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag overweegt de Raad dat in bezwaar is bezien of de eerder in het kader van de herziening per 15 maart voor appellant geschikt bevonden functies ook actueel waren op 21 juli 2003. Ondanks dat drie van de eerder voorgehouden functies niet meer actueel waren op de datum in geding, heeft de bezwaararbeidsdeskundige Sj.C. Kuiken op basis van de overblijvende functies gesteld dat deze de schatting per 21 juli 2003 kunnen dragen. De fysieke en psychische aspecten zijn niet gewijzigd.
17.4. Blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Kuiken van 4 augustus 2004 liggen aan de schatting ten grondslag de functies van administratief ondersteunend medewerker (sbc-code 315100), schadecorrespondent (sbc-code 516080) en boekhouder (sbc-code 315040). De Raad is van oordeel dat, gezien de uitkomst in het geding
08/2429 WAO, in de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundigen van 9 mei 2003, 1 september 2003, 18 november 2003, 26 mei 2004, 22 augustus 2005, 16 oktober 2008 en 11 december 2008, in samenhang bezien, deugdelijk is gemotiveerd waarom deze functies geschikt zijn voor appellant. De Raad is evenwel van oordeel dat pas in hoger beroep volledig is voldaan aan de in de jurisprudentie van de Raad met betrekking tot het CBBS gestelde eisen van inzichtelijkheid en toetsbaarheid
17.5. Tot slot merkt de Raad op dat de rechtbank in haar uitspraak terecht heeft opgemerkt dat de loonwaarde van de functie van schadecorrespondent in verband met de actualisatie per datum in geding is gewijzigd. Dat leidt volgens de rechtbank echter niet tot een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. De Raad ziet geen aanleiding dit oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden.
17.6. Uit hetgeen onder 17.2 tot en met 17.5 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak III, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
18. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv in de gedingen 08/2429 WAO en 08/2430 WAO te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak I, voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak II;
Bevestigt de aangevallen uitspraak III, voor zover aangevochten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de gedingen 08/2429 WAO en 08/2430 WAO in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in de gedingen 08/2429 WAO en 08/2430 WAO betaalde griffierecht van € 214,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009.