ECLI:NL:CRVB:2009:BH4492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2893 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering wegens minder dan 15% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 februari 2009 uitspraak gedaan. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. W.C. de Jonge, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv om haar uitkering per 19 maart 2006 in te trekken, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld, waaronder de stelling dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar haar medische beperkingen. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek door het Uwv niet onzorgvuldig was en dat de rechtbank terecht oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts de juiste conclusies heeft getrokken uit de medische gegevens. De Raad verwijst naar een brief van de behandelend reumatoloog, waarin wordt gesteld dat de gewrichtsklachten van appellante afnemen met de therapie, en dat er geen behandeling voor psoriasis plaatsvindt.

Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat haar angst voor Antilliaanse mannen niet voldoende is onderzocht. De Raad stelt vast dat deze angst als een medisch probleem wordt erkend en dat er beperkingen zijn opgenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De Raad oordeelt dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellante, ondanks haar beperkingen. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/2893 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 april 2007, 06/2944 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2009. Voor appellante is verschenen mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 18 januari 2006 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 19 maart 2006 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 juni 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep – kort samengevat – bezwaren van algemene aard aangevoerd tegen de wijze waarop de rechtbank de medische grondslag heeft getoetst en tegen de wijze waarop het Uwv het bestreden besluit heeft gemotiveerd. Verder heeft appellante onder verwijzing naar een brief van het Instituut Psychosofia van 2 juli 2007 gesteld dat onvoldoende onderzoek is gedaan door het Uwv naar de vraag welke medische beperkingen van appellante hadden moeten worden opgenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
4. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Wat betreft de bezwaren van meer algemene aard die appellante heeft aangevoerd, verwijst de Raad naar zijn vaste rechtspraak genoemd in de aangevallen uitspraak.
5.2. Met de rechtbank ziet de Raad geen reden om te oordelen dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank daarover en neemt die overwegingen over. Appellante heeft in dit verband geen nieuwe of andere argumenten aangevoerd in hoger beroep.
5.3. De stelling van appellante dat door het Uwv niet is onderbouwd dat haar medische situatie na april 2004 is verbeterd, volgt de Raad niet. In de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 22 augustus 2006 wordt er terecht op gewezen dat het niet primair gaat om de vraag of de medische situatie sinds april 2004 is verbeterd, maar om een beoordeling van de medische beperkingen voor het verrichten van arbeid op de datum die in deze zaak ter beoordeling staat, te weten 19 maart 2006. Verder merkt de Raad op dat uit de rapportage van de verzekeringsarts van 11 oktober 2005 blijkt dat zich in
april 2004 een gebeurtenis heeft voorgedaan in de privésfeer van appellante waardoor zij destijds een duidelijke terugval had in haar gezondheidssituatie.
5.4. De Raad begrijpt dat appellante zich ook op het standpunt stelt dat de bezwaarverzekeringsarts onjuiste conclusies heeft verbonden aan de inlichtingen van de behandelend reumatoloog. De Raad deelt dat standpunt niet. In de brief van reumatoloog H.C. van Paassen van 9 november 2005 wordt onder meer vermeld dat de gewrichtsklachten van appellante met de ingestelde therapie afnemen en dat er geen behandeling plaatsvindt voor de psoriasis. Niet valt in te zien dat op basis van deze gegevens meer of andere beperkingen hadden moeten worden aangenomen door de bezwaarverzekeringsarts. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante vanwege haar gewrichtsklachten aangewezen is geacht op lichtere, rugsparende arbeid en dat om die reden al beperkingen zijn aangegeven in de FML.
5.5. Daarnaast heeft appellante nog naar voren gebracht dat zonder psychisch onderzoek door het Uwv niet kan worden gesteld dat haar angst voor Antilliaanse mannen geen medisch probleem is. De Raad stelt vast dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad te kennen heeft gegeven dat deze angst wél als een ziekte of gebrek moet worden aangemerkt, ook al zou mogelijk uit de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 2 juni en 22 augustus 2006 anders kunnen worden afgeleid. Daarbij heeft de gemachtigde verwezen naar de FML, waarin een beperking is neergelegd in verband met die angst, verwoord bij de aspecten 2.7.1, 2.11.1 en 2.12.1. Gelet op deze toelichting en de FML neemt de Raad als vaststaand aan dat het Uwv in dit verband beperkingen heeft aangenomen als gevolg van ziekte of gebrek. Daarmee heeft de grief van appellante geen feitelijke basis meer. Voor zover appellante zich nog op het standpunt heeft gesteld dat er verdergaande beperkingen aan de orde zijn vanwege onder meer straatvrees, overweegt de Raad dat appellante haar standpunt niet heeft onderbouwd met relevante medische argumenten of gegevens.
6. In de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige van 19 september 2006 en 14 december 2006 is inzichtelijk en naar behoren gemotiveerd waarom de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Daarbij is ook uitvoerig ingegaan op de hiervoor onder 5.5 genoemde beperkingen van appellante en is voldoende gemotiveerd waarom de functies ondanks deze beperkingen geschikt zijn.
7. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt dus voor bevestiging in aanmerking.
8. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.F. Bandringa en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) J.M. Tason Avila.
JL