op het verzoek op grond van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht, gedaan door:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker
Datum beslissing: 23 februari 2009
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2006, 06/1115, waarbij - voor zover hier van belang - het beroep van verzoeker tegen een besluit van 21 februari 2006 (de in de uitspraak van de rechtbank genoemde datum van 21 februari 2005 is naar het oordeel van de Raad een kennelijke verschrijving) van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) ongegrond is verklaard.
Bij brieven van 1 augustus 2008 zijn verzoeker en het Uwv uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad op 5 september 2008, waarin zitting heeft mr. M.I. ’t Hooft.
Bij brief van 14 augustus 2008 heeft verzoeker de Raad verzocht om wraking van mr. ’t Hooft.
Verzoeker en mr. ’t Hooft zijn ingevolge artikel 8:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van de Raad van 23 februari 2009. Verzoeker is daar in persoon verschenen. Mr. ’t Hooft heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Het Uwv, wederpartij in het hierboven vermelde geding, is in kennis gesteld van de behandeling van het verzoek om wraking.
1. In artikel 8:15 van de Awb is bepaald dat op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 8:15 van de Awb is de ratio van het instituut van wraking gelegen in het waken tegen inbreuken op de rechterlijke onpartijdigheid en tegen de schijn van partijdigheid.
2. Het verzoek om wraking berust - samengevat - op de stelling dat mr. ’t Hooft inhoudelijk bemoeienis heeft gehad in een eerdere zaak waarin verzoeker partij was en waarin de Raad op 24 januari 2007 (reg.nr. 04/7258 REA) uitspraak heeft gedaan. Volgens verzoeker is mr. ’t Hooft er in die zaak niet in geslaagd het aangebrachte geschil te onderzoeken, te onderkennen en te berechten en maken de wijze van uitspraak en de uitspraak zelf inbreuk op dwingend Nederlands en Europees recht. Vanwege het nauwe verband tussen beide zaken, het procesverloop in de eerdere zaak en het optreden van mr. ’t Hooft zijn er voor verzoeker voldoende feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3. De Raad stelt voorop dat hij niet heeft kunnen vaststellen dat mr. ’t Hooft in het geding 04/7258 REA enige inhoudelijke bemoeienis heeft gehad met de zaak tijdens het vooronderzoek. Na afloop van dat vooronderzoek zijn verzoeker en het Uwv bij brief van 23 november 2006 uitgenodigd voor een zitting van de Raad op 24 januari 2007. Daarbij is meegedeeld dat de (meervoudige) kamer zou bestaan uit mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. H.J. de Mooij als leden. Wegens plotselinge ziekte heeft mr. ’t Hooft echter niet kunnen deelnemen aan deze zitting en is hij als voorzitter vervangen door mr. R.M. van Male. Verzoeker is abusievelijk niet van deze vervanging in kennis gesteld. In het proces-verbaal van de ter zitting gedane mondelinge uitspraak is mr. Van Male wel correct als voorzitter vermeld. Dit betekent dat, anders dan verzoeker op zichzelf begrijpelijk heeft aangenomen, mr. ’t Hooft geen enkele inhoudelijke bemoeienis heeft gehad in de zaak 04/7258 REA.
4. Reeds op grond hiervan is de Raad van oordeel dat in hetgeen door verzoeker aan zijn verzoek om wraking ten grondslag is gelegd, geen feiten en omstandigheden zijn gelegen waaruit de gevolgtrekking gemaakt moet worden dat behandeling van de zaak 07/60 WAO van verzoeker door mr. ’t Hooft niet kan plaatsvinden zonder dat daarbij gesproken zou kunnen worden van inbreuken op de rechterlijke onpartijdigheid of de aanwezigheid van schijn van partijdigheid als bedoeld in artikel 8:15 van de Awb.
5. In hetgeen overigens door verzoeker naar voren is gebracht ziet de Raad evenmin grond voor toewijzing van het verzoek.
6. Ten slotte overweegt de Raad dat hij in het kader van de behandeling van het verzoek om wraking mogelijkheid noch aanleiding ziet tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Europees Hof te Luxemburg, zoals verzoeker ter zitting heeft verzocht.
7. De Raad beslist derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om wraking af.
Aldus gegeven door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2009.