ECLI:NL:CRVB:2009:BH4396

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2823 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 3 augustus 2000 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De sociale recherche van de gemeente Delft ontving in 2005 informatie over verdachte financiële transacties van appellant, wat leidde tot een administratief onderzoek en een verhoor op 6 juli 2005. Uit het onderzoek bleek dat appellant tussen 28 oktober 2002 en 23 april 2004 43 financiële transacties had verricht, met een totaalbedrag van € 196.241,--. Op basis van deze bevindingen besloot het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft op 13 juli 2005 de bijstand van appellant over de periode van 28 oktober 2002 tot en met 30 juni 2005 in te trekken en de kosten van verleende bijstand terug te vorderen, wat leidde tot een bedrag van € 28.413,66 bruto en € 5.106,41 netto. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar het College verklaarde het bezwaar ongegrond, ondanks het advies van de Adviescommissie die oordeelde dat appellant de bedragen slechts ter overboeking in dienst van een derde had ontvangen.

Appellant stelde dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte geen uitspraak had gedaan op zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank dit inderdaad had verzuimd en verklaarde het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk. De Raad oordeelde verder dat niet de gehele periode van 28 oktober 2002 tot en met 30 juni 2005 sprake was van schending van de inlichtingenverplichting. De Raad concludeerde dat het College niet bevoegd was om de bijstand in te trekken over de maanden waarin geen transacties hadden plaatsgevonden en dat het College ook niet bevoegd was om de bijstand met ingang van 1 juli 2005 in te trekken. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en droeg het College op een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij het College ook de proceskosten van appellant diende te vergoeden.

Uitspraak

07/2823 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 april 2007, 06/2648 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College).
Datum uitspraak: 17 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 6 januari 2009, waar partijen, appellants gemachtigde en het College met kennisgeving, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 3 augustus 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. De sociale recherche van de gemeente Delft heeft een dossier Doormelding Verdachte Transacties van het Bureau politiële ondersteuning landelijke Officier van justitie MOT-zaken van 10 januari 2005 ontvangen met gegevens over financiële transacties die appellant zou hebben verricht. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche in eerste instantie administratief onderzoek verricht en vervolgens appellant op 6 juli 2005 verhoord. Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal van 7 juli 2005, komt naar voren dat appellant in de periode van 28 oktober 2002 tot en met 23 april 2004 43 financiële transacties heeft verricht naar de Nederlandse Antillen en eenmaal een transactie heeft ontvangen, waarmee in totaal een bedrag van € 196.241,-- was gemoeid.
1.3. De onderzoeksbevindingen waren voor het College aanleiding om bij besluit van 13 juli 2005 de bijstand van appellant over de periode van 28 oktober 2002 tot en met 30 juni 2005 in te trekken en de kosten van verleende bijstand over die periode tot bedragen van € 28.413,66 bruto (de periode van 28 oktober 2002 tot en met 31 december 2004) en € 5.106,41 netto (de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2005) van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 16 augustus 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2005 ingetrokken.
1.4. Bij besluit van 7 april 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 13 juli 2005 en 16 augustus 2005 ongegrond verklaard. Het College heeft daartoe besloten in afwijking van het advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften, Kamer II, (hierna: Adviescommissie) van 17 januari 2006. De Adviescommissie heeft aannemelijk geacht dat appellant de bedragen van de transacties slechts ter overboeking in dienst van een derde in bezit heeft gehad en dat de door appellant ontvangen transactie een retour gekomen transactie betrof. Voorts heeft de Adviescommissie overwogen dat alleen over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, zodat de bijstand alleen over die maanden kan worden ingetrokken en alleen de over die maanden verstrekte bijstand kan worden teruggevorderd.
2. Appellant heeft op 22 maart 2006 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. In reactie op het besluit van 7 april 2006 heeft appellant zich geschaard achter het advies van de Adviescommissie met uitzondering van de overweging en het advies betreffende de intrekking en terugvordering van de verleende bijstand over de maand oktober 2002.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet de beschikking heeft gehad over de bedragen van de transacties, anders dan een feitelijk kort bezit teneinde de transactie naar in het buitenland wonende personen te kunnen bewerkstelligen, en dat de door appellant overgemaakte bedragen niet aan hem kunnen worden toegerekend. De enkele verklaring van appellant dat hij € 100,-- of € 150,-- per transactie heeft ontvangen heeft de rechtbank ontoereikend geacht. Aangezien appellant die verklaring niet met verifieerbare gegevens heeft onderbouwd heeft, is niet vast te stellen welke inkomsten appellant heeft verworven met het verrichten van de transacties. Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op de verrichte 43 transacties in twaalf maanden (oktober 2002 tot en met januari 2003, april 2003 tot en met juni 2003, augustus 2003, december 2003, januari, maart en april 2004), verspreid over een periode van 19 maanden, sprake van het structureel verrichten van transacties en is het College terecht overgegaan tot het intrekken van de bijstand over de gehele in geding zijnde periode. De rechtbank is van oordeel dat het College zich terecht niet heeft beperkt tot intrekking en terugvordering over de maanden waarin de transacties zijn verricht.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt allereerst ambtshalve vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte - en in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht - geen uitspraak heeft gedaan op het beroep van appellant tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de besluiten van 13 juli 2005 en 16 augustus 2005. De aangevallen uitspraak dient derhalve in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de besluiten van 13 juli 2005 en 16 augustus 2005 niet-ontvankelijk verklaren nu aan dat beroep het belang was komen te ontvallen nadat het besluit van 7 april 2006 was genomen.
5.2. Anders dan het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet de gehele periode van 28 oktober 2002 tot en met 30 juni 2005 sprake was van schending van de inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Uit het overzicht van verrichte transacties, behorende bij het proces-verbaal van 7 juli 2005, blijkt dat er financiële transacties hebben plaatsgevonden in twaalf tussen oktober 2002 tot en met april 2004 gelegen maanden. Het gaat om de maanden oktober tot en met december 2002, januari 2003, april tot en met juni 2003, augustus 2003, december 2003, januari 2004, maart 2004 en april 2004. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat appellant ook in de andere maanden transacties heeft verricht, ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant zich doorlopend heeft bezig gehouden met het verrichten van financiële transacties. Hierin ligt besloten dat met betrekking tot de maanden waarin geen financiële transacties zijn uitgevoerd geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Dit geldt eveneens voor de periode vanaf 1 juli 2005, beoordeeld tot en met 16 augustus 2005.
5.3. Uit hetgeen onder 5.2 is overwogen vloeit voort dat het College voor wat betreft de periode van 28 oktober 2002 tot en met 30 juni 2005 niet bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken over de maanden waarin geen transacties hebben plaatsgevonden. In het verlengde daarvan was het College evenmin bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot terugvordering van de over die maanden gemaakte kosten van bijstand. Ook was het College niet bevoegd de bijstand in te trekken met ingang van 1 juli 2005.
5.4. De onder 5.2 en 5.3 gegeven oordelen leiden de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak ook voor zover deze betrekking heeft op het beroep tegen het besluit van 7 april 2006 voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 7 april 2006 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Met het oog daarop overweegt de Raad dat het College er daarbij van uit dient te gaan dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over de in overweging 5.2 genoemde maanden waarin financiële transacties hebben plaatsgevonden. Het College zal tevens een beslissing moeten nemen over vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand.
5.5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de besluiten van 13 juli 2005 en 16 augustus 2005 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 april 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Delft aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Delft aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
IJ