het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 mei 2007, 228 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 17 februari 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2009. Appellant heeft zich daar laten vertegenwoordigen door M.J.H. Merken, werkzaam bij de gemeente Maastricht. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Bovenkamp.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Betrokkene ontving samen met [F.] (hierna: [F.]) vanaf 1 april 2003 tot en met 30 september 2004 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Daarna is de samenwoning verbroken en ontving betrokkene bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.3. Op 21 september 2005 heeft [F.] zich bij het Centrum voor Werk en Inkomen gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 4 oktober 2005 heeft [F.] zich op het adres van betrokkene laten inschrijven en vervolgens heeft zij op 12 oktober 2005 een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend.
1.4. Bij besluit van 22 november 2005 heeft appellant aan betrokkene en [F.] meegedeeld dat de bijstand van betrokkene met ingang van 4 oktober 2004 wordt gewijzigd in een uitkering berekend naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 4 oktober 2005 is [F.] bij hem woonachtig, zodat op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB een gezamenlijke huishouding wordt geacht aanwezig te zijn.
1.5. Het tegen het besluit van 22 oktober 2005 door betrokkene gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 april 2006 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 3 april 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven ter zake van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daartoe - samengevat - overwogen dat is gebleken dat betrokkene voorafgaande aan de bijstandsaanvraag van [F.] zijn consulent heeft gevraagd naar de consequenties van de inwoning van [F.] voor zijn uitkering. Betrokkene is toen meegedeeld dat de toeslag op zijn uitkering zou worden verlaagd van 20 % naar 10%. De rechtbank is van oordeel dat betrokkene mocht vertrouwen op de mededeling van zijn consulent dat in zijn geval slechts een korting van 10% op zijn (alleenstaanden)uitkering zou plaatsvinden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar aanleiding van hetgeen ter zitting van de Raad door de gemachtige van betrokkene is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het hoger beroep door appellant niet rechtsgeldig is ingesteld.
4.2. Vaststaat dat betrokkene en [F.] tot en met 30 september 2004 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB hebben gevoerd. Zij ontvingen tot dat moment bijstand naar de norm voor gehuwden. Nu [F.] vanaf 4 oktober 2005 haar hoofdverblijf wederom op het adres van betrokkene had, is op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB - weer - sprake van een gezamenlijke huishouding en komen daarom betrokkene en [F.] samen in aanmerking voor bijstand naar de norm voor gehuwden.
4.3. De Raad is met appellant van oordeel dat betrokkene er op basis van de gestelde, door een bijstandsconsulent gedane uitlating niet zonder meer van mocht uitgaan dat de inwoning van [F.] alleen gevolgen zou hebben voor de hoogte van de toeslag op zijn alleenstaanden-uitkering. In welke bewoordingen en hoe gedetailleerd betrokkene zijn vraag aan de consulent heeft gesteld blijkt niet uit de stukken. Een in algemene bewoordingen gestelde vraag, te weten wat zijn de gevolgen voor de uitkering als iemand tijdelijk komt inwonen, zal in de regel worden beantwoord op de wijze zoals is geschied, namelijk verlaging van de toeslag van 20% naar 10%. De Raad wijst in dit verband op zijn vaste rechtspraak dat een soepele uitvoering van de sociale zekerheidswetgeving met zich brengt dat informatie en mededelingen van uitvoeringsorganen niet al te spoedig als die organen bindende uitlatingen mogen worden opgevat. Die organen zouden zich dan anders genoodzaakt zien voortaan hun medewerkers geen of slechts zeer summiere inlichtingen te laten geven (zie onder meer de uitspraak van 28 december 1995, LJN AL0596). [F.] heeft op het aanvraagformulier de vraag of degene bij wie zij inwoont haar ex-echtgenoot of haar ex-partner is ontkennend, en daarmee onjuist, beantwoord. Appellant heeft, nadat [F.] haar aanvraag had ingediend, de gegevens van haar en betrokkene gecontroleerd. Tijdens het intakegesprek op 12 oktober 2005 zijn beiden geconfronteerd met het gegeven dat zij tot en met 30 september 2004 bijstand naar de gehuwdennorm hebben ontvangen en is hen meegedeeld dat hun uitkering zal worden berekend naar de norm voor gehuwden. In deze zin luidt ook het besluit van 22 november 2005. Anders dan betrokkene is de Raad van oordeel dat van de betrokken consulent niet gevergd mocht worden dat reeds naar aanleiding van een eerste en mogelijk in algemene termen gestelde vraag op dat moment alle gegevens van zowel betrokkene als van [F.] hadden moeten worden geraadpleegd alvorens antwoord te geven.
4.4. Betrokkene heeft subsidiair een beroep gedaan op artikel 3, vijfde lid, van de Verordening toeslagen en verlagingen. Deze bepaling luidt als volgt: “De toeslag in het tweede lid is in ieder geval van toepassing op de alleenstaande of de alleenstaande ouder gedurende een maximale termijn van 2 maanden indien deze alleenstaande of alleenstaande ouder ten gevolge van een tijdelijke onvoorziene noodsituatie het hoofdverblijf met een ander deelt.”
4.5. De Raad stelt vast dat betrokkene op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB vanaf 4 oktober 2005 in aanmerking komt voor bijstand naar de norm voor gehuwden, zodat reeds op die grond de hierboven aangehaalde bepaling van de Verordening toelagen en verlagingen toepassing mist.
4.6. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover deze is aangevochten - moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaren.
4.7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2009.