ECLI:NL:CRVB:2009:BH4366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4724 WWB + 07-4726 WWB + 07-5052 WWB + 07-5053 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en handel in auto's

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 april 1995 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun bezit en export van auto’s. Uit gegevens van de Dienst Wegverkeer blijkt dat appellant in de periode van 17 april 2000 tot en met 20 februari 2006 elf autokentekens op zijn naam heeft gehad, waarvan de auto’s zijn geëxporteerd. Het College van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft op basis van deze informatie besloten de bijstand van appellanten te herzien en terug te vorderen. De rechtbank Breda heeft het besluit van het College vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen. De Raad stelt vast dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat zij niet in auto’s hebben gehandeld en dat de terugvordering niet gerechtvaardigd zou zijn. De Raad concludeert dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten het College in staat stelde om de bijstand te herzien en terug te vorderen. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellanten ongegrond.

Uitspraak

07/4724 WWB
07/4726 WWB
07/5052 WWB
07/5053 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), wonende te Tilburg (hierna ook: appellanten),
en het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 juli 2007, 07/348 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College.
Datum uitspraak: 17 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.A.P. Kolsteren-van Heijst, advocaat te Rijen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Namens appellanten is een verweerschrift ingediend. Het College heeft eveneens een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. Aerts, advocaat te Rijen, en E.M. Loukili, tolk. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 1 april 1995 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. Uit informatie van de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW), opgevraagd in het kader van het zogenoemde RDW-project, is gebleken dat appellant in de periode van 17 april 2000 tot en met 20 februari 2006 in verschillende maanden elf autokentekens op zijn naam heeft gehad en dat de betreffende auto’s alle zijn geëxporteerd. Verder is dossieronderzoek verricht, waaruit is gebleken dat in het verleden ook al eens is gerapporteerd over het exporteren van auto’s door appellant in de periode van 1 september 1997 en 31 januari 1999, dat destijds de fraudeberekening een bedrag van fl. 16.934,74 (€ 7.684,65) bedroeg en dat bij besluit van 19 maart 2001 dit bedrag is teruggevorderd. Ter voldoening van voornoemde schuld werd een bedrag van € 93,18 verrekend met de uitkering van appellanten. Op 14 september 2006 is appellant in het bijzijn van appellante verhoord, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt. Het resultaat van het onderzoek is neergelegd in een rapportage van 18 september 2006. Het College heeft daarin aanleiding gevonden om bij besluit van 18 september 2006 de bijstand over de maanden waarin een of meerdere auto’s zijn geëxporteerd te herzien (lees: in te trekken) en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 11.866,09. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellanten geen informatie hebben verschaft over het op naam hebben en exporteren van de auto’s en er nimmer een deugdelijke administratie of boekhouding is bijgehouden van de handelsactiviteiten, met als gevolg dat het College het recht op bijstand over de betreffende maanden niet heeft kunnen vaststellen.
1.2. Bij besluit van 30 november 2006 heeft het College het tegen het besluit van 18 september 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het tegen het besluit van 30 november 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College de opdracht gegeven een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De rechtbank is van oordeel dat het College terecht heeft aangenomen dat appellanten de inlichtingenplicht hebben geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet was vast te stellen, zodat het College bevoegd was om tot intrekking en terugvordering van de bijstand over te gaan. Het besluit kan naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet in stand blijven omdat het College had nagelaten na te trekken of appellanten, die met een tweede betalingsregeling werden geconfronteerd, nog over een inkomen ten bedrage van de beslagvrije voet konden beschikken.
3.1. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat het College bevoegd was om tot intrekking en terugvordering van bijstand over te gaan. Samengevat betogen appellanten primair dat zij niet in auto’s hebben gehandeld en dat zij daaruit geen inkomsten hebben ontvangen. Subsidiair betogen zij dat zij twee (en zoals ter zitting verklaard: drie) van de elf auto’s geruime tijd in hun bezit hebben gehad voor privé-gebruik, zodat de intrekking en de terugvordering over de maanden waarin de tenaamstelling van die auto’s is gewijzigd niet gerechtvaardigd is. Daarnaast stellen appellanten zich op het standpunt dat de terugvordering van verstrekte bijstand over de periode tot en met september 2001 is verjaard.
3.2. Ook het College heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het College betwist dat er sprake is van twee naast elkaar lopende betalingsregelingen en stelt zich op het standpunt dat, nu appellanten vrijwillig het aanbod gedaan hebben € 100,-- per maand te betalen, welk aanbod door het College is geaccepteerd, het College niet verplicht was alsnog te beoordelen of appellanten blijven beschikken over inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4. De Raad komt ten aanzien van het hoger beroep van appellanten tot de volgende beoordeling.
4.1. Bij de beoordeling of appellant heeft gehandeld in auto’s heeft het College betekenis mogen hechten aan de gegevens van de RDW. Uit de enkele omstandigheid dat bij eerder onderzoek in 2005 is gebleken dat na 2000 maar één autokenteken op naam van appellant stond, kan - anders dan appellanten betogen - niet de conclusie getrokken worden dat deze gegevens niet betrouwbaar zijn, nu dat onderzoek uit 2005 op een andere periode zag en met een ander doel was ingesteld. Uit de gegevens van de RDW blijkt dat in de periode van 17 april 2000 tot 20 februari 2006 elf autokentekens op naam van appellant stonden, waarvan het merendeel een betrekkelijk korte periode, soms niet langer dan één dag. De Raad gaat er vanuit dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, de datum is waarop appellant een auto heeft overgedragen aan derden voor gebruik in het buitenland. Gelet op het vorenstaande stelt de Raad vast dat in de periode van 17 april 2000 tot 20 februari 2006 elf transacties hebben plaatsgevonden. De omstandigheid dat appellant stelt de transacties niet zelf te hebben verricht, maar slechts zijn paspoort aan derden te hebben uitgeleend, maakt dat niet anders. Door zijn paspoort uit te lenen heeft appellant de mogelijkheid gegeven dat in zijn naam transacties worden verricht die voor zijn rekening en risico komen.
4.2. De Raad volgt appellanten voorts niet in hun stelling dat onvoldoende grondslag bestond voor intrekking en terugvordering van bijstand over de maanden november 2001 en juni 2003, omdat de tenaamstellingwijziging in genoemde maanden auto's betreft die, gelet op de lange periode waarop het kenteken op naam van appellant stond, aangemerkt moeten worden als auto’s voor consumptief gebruik door appellanten. De enkele omstandigheid dat de kentekens van enkele auto’s gedurende een langere periode op naam van appellant hebben gestaan, rechtvaardigt naar het oordeel van de Raad niet de conclusie dat met betrekking tot die auto’s uitsluitend sprake was van consumptief gebruik en niet van handel. Dat bedoelde auto’s louter voor privé-doeleinden zijn gebruikt is door appellant met geen enkel bewijs gestaafd en ook anderszins niet aannemelijk gemaakt. Nu deze auto’s evenals alle overige auto’s zijn geëxporteerd, heeft het College mogen aannemen dat op het moment dat de tenaamstelling is geëindigd ook deze auto’s aan een derde zijn overgedragen en er aldus sprake was van een handelstransactie.
4.3. Vaststaat dat appellanten van het bezit en de export van de auto’s geen mededeling aan het College hebben gedaan. Daarmee hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het betoog van appellanten dat zij gelet op de minimale waarde die de auto’s vertegenwoordigden, niet verplicht waren die informatie te verschaffen, en dat het College onvoldoende voorlichting heeft gegeven over de reikwijdte van de inlichtingenverplichting, faalt. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het bezit van een auto van invloed kan zijn op de (omvang van) het recht op bijstand. Voorts wordt, zoals de gemachtigde van het College onweersproken ter zitting heeft verklaard, op de in te vullen inkomstenverklaringen duidelijk vermeld dat alle relevantie informatie dient te worden verstrekt, waarbij het bezit van een auto expliciet als voorbeeld wordt genoemd.
4.4. Gelet op de beschikbare gegevens acht de Raad aannemelijk dat appellanten inkomsten in verband met de export van de auto’s hebben verworven of redelijkerwijs hadden kunnen verwerven. Aangezien controleerbare gegevens hierover ontbreken, heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat, als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting, de omvang en de hoogte van de inkomsten uit die activiteiten niet met zekerheid kan worden bepaald, zodat het recht op algemene bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld. Het voorgaande betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten in te trekken over de maanden waarin de tenaamstelling van de auto’s is gewijzigd. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Uit hetgeen in 4.4 is overwogen vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College ook bevoegd was de kosten van de als gevolg van de intrekking onverschuldigd betaalde bijstand van appellanten terug te vorderen. Het College voert het beleid dat van terugvordering die het gevolg is van schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene slechts geheel of gedeeltelijk wordt afgezien bij aanwezigheid van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De Raad stelt voorts vast dat het College in overeenstemming met zijn ten tijde van het besluit van 30 november 2006 geldende beleid heeft gehandeld. Voor zover appellanten nog betogen dat er dringende reden zijn om van terugvordering af te zien, aangezien zij als gevolg van een al eerder overeengekomen betalingregeling niet meer in hun levensonderhoud kunnen voorzien, faalt dit betoog. Volgens vaste rechtspraak bestaat aanleiding terugvordering in verband met dringende redenen achterwege te laten, indien terugvordering te ernstige gevolgen voor de betrokkene of de gezinssituatie heeft. Het moet dan om iets bijzonders of uitzonderlijks gaan en wel zodanig dat terugvordering voor de appellanten tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties leidt. De gestelde verslechtering van de financiële situatie kan niet als een dringende reden in evenbedoelde zin worden aangemerkt.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.6. Het betoog dat een gedeelte van de terugvordering is verjaard faalt eveneens. Op grond van het bepaalde in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel is de Raad van oordeel dat de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van bijstand aanvangt op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat aan appellanten wellicht ten onrechte bijstand is verleend. Naar aanleiding van de gegevens van de RDW van 27 april 2006 en het daarop volgende onderzoek is het College eerst ten tijde van het rapport van 18 september 2006 voldoende duidelijk geworden dat er gronden waren om tot intrekking en terugvordering over te gaan, zodat vanaf dat moment de verjaringstermijn is aangevangen. De terugvordering was dan ook niet verjaard.
4.7. Nu aan appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden is toegekend, geldt zowel voor de intrekking als voor de terugvordering dat geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met vrucht kan beroepen op onbekendheid met de activiteiten van de ander. Het verzoek om de kosten van de aan appellanten ten onrechte verleende bijstand alleen van appellant terug te vorderen kan dan ook niet worden toegewezen.
4.8. Het onder 4.1 tot en met 4.7 overwogene leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt.
5. Het hoger beroep van het College.
5.1. Gebleken is dat appellanten in verband met het terugvorderingbesluit van 19 maart 2001 aan de gemeente een bedrag van € 93,18 per maand aflosten. Naar aanleiding van het besluit van 18 september 2006 is namens appellanten bij brief van 24 oktober 2006 het voorstel gedaan een bedrag van € 100,-- per maand af te betalen. Dit aanbod is bij brief van 31 oktober 2006 door het College geaccepteerd. Het tot stand komen van deze betalingsregeling staat los van het bezwaar dat tegen het besluit van 18 september 2006 is gemaakt. Dat bezwaar heeft uitsluitend betrekking op de intrekking en terugvordering van de bijstand. Bij het besluit op bezwaar van 30 november 2006 is het bezwaar ongegrond verklaard en zijn de intrekking en terugvordering gehandhaafd. Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De vraag of appellanten als gevolg van de betalingsregeling nog een inkomen hebben dat gelijk is aan de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, maakt dan ook geen onderdeel uit van het in eerste aanleg aan de rechtbank ter beoordeling voorgelegde geding. Door niettemin een oordeel te geven over de tenuitvoerlegging van de terugvordering en de betalingsregeling, is de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, buiten de grenzen van het haar voorgelegde geschil getreden.
5.2. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van het College slaagt.
6. Slotopmerkingen.
6.1. Aangezien het hoger beroep van het College slaagt, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 30 november 2006 ongegrond verklaren.
6.2. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
IJ