[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 juli 2007, 06/2438 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 februari 2009
Namens appellante heeft mr. A.J. Verhagen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhagen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 september 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst dat appellante naast de bij het College bekende rekening bij ABN/AMRO-bank nog over twee bankrekeningen beschikte, waaronder een rekening bij de Postbank met op 31 december 2001 een saldo van € 37.272,-- en op 31 december 2002 een saldo van € 54.521,--, heeft het College bij besluit van 1 februari 2005 de bijstand van appellante vanaf 1 januari 2001 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 januari 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 50.922,-- van haar teruggevorderd. Het College heeft bij besluit op bezwaar van 27 mei 2005 het besluit van 1 februari 2005 gehandhaafd.
1.3. De rechtbank heeft bij uitspraak van 9 maart 2006 het beroep tegen het besluit van 27 mei 2005 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen - samengevat - dat uit de ter beschikking staande gedingstukken niet kan worden afgeleid dat het vermogen van appellante reeds voor 27 april 2001 de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen overschreed.
1.4. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het College bij besluit van 2 mei 2006 de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 27 april 2001 en van haar teruggevorderd de over de periode van 27 april 2001 tot en met 31 januari 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 47.325,28. Het College heeft bij dit besluit onder meer het volgende overwogen:
“U hebt niet met bewijsstukken aangetoond dat het geld op uw bankrekeningen van uw broer was, noch dat dit een specifieke bestemming had en dat u niet vrijelijk kon beschikken over het geld. De door u overgelegde verklaringen van de heren [A.B.] en [C.D.] kunnen hiertoe naar onze mening niet dienen. Hieruit blijkt eens te meer dat de geldtransporten op uw initiatief plaatsvonden, dat u vrijelijk over het geld kon beschikken en dat u willens en wetens het kapitaal waarover u kon beschikken veilig hebt willen stellen. Ook uit de op 24 mei jl. overgelegde stukken kunnen wij niet opmaken dat het geld niet aan u toebehoorde, noch dat u hierover niet vrijelijk kon beschikken. Hetzelfde geldt voor de verklaring van de heer [E.F.]. De overgelegde getuigenverklaringen worden bovendien niet door objectieve verifieerbare bewijzen onderbouwd.
Verder kunnen wij aan het overgelegde vonnis niet die waarde toekennen, die u daaraan kennelijk wenst toe te kennen. Zo blijkt uit de vertaling van dit vonnis op geen enkele wijze dat de heer [G.H.] wegens schulden van uw broer is gedagvaard. In het vonnis is slechts vermeld dat hij is aangeklaagd wegens oplichterij, bedrog en zwendel. De naam van uw broer wordt in dit stuk niet genoemd. Verder wordt met dit stuk op geen enkele wijze aangetoond dat het betaalde geld van u afkomstig is. Overigens is het grootste deel van het geld kennelijk betaald met een schuldbekentenisbrief en niet met contant geld. Opmerkelijk is ook dat er lange tijd tussen het gestelde geldtransport en het vonnis ligt. Dat de rest van het getransporteerde tegoed is betaald aan overige schuldeisers van uw broer, zoals wordt gesteld, is ook niet met verifieerbare bewijzen onderbouwd. Wij begrijpen ook niet waarom uw broer, zoals wordt gesteld, veel schulden heeft moeten maken om zijn medische kosten te kunnen betalen, terwijl hij blijkens uw verklaring over grote tegoeden had kunnen beschikken. Het had in dat geval in de rede gelegen dat het geld was teruggestort of getransporteerd op het moment dat de kosten werden gemaakt. Wat er ook van zij, in elk geval valt uit het vonnis op geen enkele wijze op te maken dat u slechts beheerder was van de aangetroffen tegoeden, noch dat de tegoeden toebehoorden aan uw broer [broer appellante]. Dit achten wij dan ook niet aangetoond.”
2. De rechtbank heeft bij de thans aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 2 mei 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Aan de orde is de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 27 april 2001 tot en met de datum van het primaire besluit, 1 februari 2005, alsmede de terugvordering van appellante van de over de periode van 27 april 2001 tot en met 31 januari 2005 gemaakte kosten van bijstand. Het besluit tot intrekking van de bijstand is gebaseerd op de grond dat appellante gedurende de hier aan de orde zijnde periode beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over vermogen dat de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen overschreed.
4.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak hieromtrent het volgende overwogen (waarbij appellante is aangeduid als eiseres en het College als verweerder):
“Ter zitting heeft eiseres nog opgemerkt dat verweerder niet het standpunt had mogen innemen dat zij met ingang van 1 januari 2001 over vermogen beschikte, zodat verweerder ook niet vanaf dat moment tot intrekking en terugvordering heeft kunnen overgaan. Immers, eerst op 27 april 2001 heeft eiseres geld van haar broer ontvangen. Hiertoe is van belang dat uit de bankafschriften volgt dat op 27 april 2001 een bedrag van € 7.000,- op de Postbankrekening respectievelijk € 7.500,- op de bankrekening bij de Rabobank is gestort. Intrekking van de uitkering van eiseres had dan ook ten vroegste vanaf dit moment kunnen plaatsvinden.”
4.3. De Raad kan zich met deze overwegingen van de rechtbank verenigen. Appellante heeft - ook in hoger beroep - met geen enkel objectief en verifieerbaar gegeven aangetoond dat het tegoed op Postbankrekening niet aan haar toebehoorde maar aan haar in Iran woonachtige broer dan wel, na zijn overlijden op 12 september 2003, aan zijn zoon en evenmin dat zij daarover anderszins niet kon beschikken. Noch ter zake van de herkomst van de gelden noch ten aanzien van de overdracht ervan heeft appellante haar stellingen in toereikende mate onderbouwd.
4.4. Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand met ingang van 27 april 2001 in te trekken. De Raad ziet evenals de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik had kunnen maken.
4.5. Hiermee is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van over de periode van 27 april 2001 tot en met 31 januari 2005 gemaakte kosten van bijstand over te gaan. De Raad stelt voorts vast dat het College in overeenstemming met zijn ter zake, niet onredelijke geachte beleid heeft gehandeld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat met - overeenkomstige - toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijke van terugvordering had moeten afzien.
4.6. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
4.7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2009.