[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 augustus 2007, 06/6334 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna College)
Datum uitspraak: 24 februari 2009
Namens appellante heeft mr. M.G. Evers, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2008. Voor appellante is verschenen mr. Evers. Het College heeft zich, zoals bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft, samen met haar toenmalige partner M. [B.] (hierna: [B.]), over de periode van 1 april 2003 tot en met 22 september 2004, een uitkering ingevolge - achtereenvolgens - de Algemene bijstandswet (Abw) en de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor gehuwden. [B.] ontving, nadat appellante naar Leiden was verhuisd, vanaf 23 september 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst heeft de sociale dienst geconstateerd dat [B.] in 2002 beschikte over een - niet bij het College bekende - bankrekening bij de ABN-AMRO met nummer [bankrekeningnummer], dat in 2002 op die rekening een tegoed van € 10.475,-- stond, en dat over het tegoed rente was uitgekeerd. Bij brief van 26 januari 2005 is aan [B.] gevraagd alle afschriften van deze bankrekening vanaf de datum van opening tot en met 31 december 2004 toe te sturen. Bij brief van 14 februari 2005 is dat verzoek herhaald. [B.] heeft slechts één afschrift van deze bankrekening, gedateerd 11 januari 2005, overgelegd. Het College heeft de bijstand van [B.] over de jaren 2002 tot en met 2004 ingetrokken en van hem de kosten van de over die jaren verleende bijstand tot een bedrag van € 33.729,26 teruggevorderd. Uit het verhandelde ter zitting leidt de Raad af dat het desbetreffende besluit onherroepelijk is geworden.
1.3. Bij besluit van 15 april 2005 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 april 2003 tot en met 22 september 2004 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.277,68 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 14 juni 2006 heeft het College het tegen het besluit van 15 april 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat noch [B.] noch appellante voldoende informatie heeft verstrekt over de hiervoor genoemde bankrekening, als gevolg waarvan het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Daarbij heeft het College overwogen dat niet van belang is dat [B.], zoals appellante stelt, haar niet op de hoogte heeft gesteld van het bezit van de bankrekening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 14 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.2. Vaststaat dat [B.] en appellante niet uit eigen beweging aan het College melding hebben gemaakt van de hiervoor vermelde bankrekening. Het gaat hier onmiskenbaar om een gegeven dat van belang is voor de verlening of de voortzetting van de bijstand. Daarmee heeft, voor zover in dit geding van belang, appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellante heeft aangevoerd dat zij door [B.] buiten zijn financiële omstandigheden is gehouden en dus ook geen weet had van de onderhavige bankrekening. Volgens vaste rechtspraak geldt echter dat geen van de in de gezinsbijstand begrepen partners zich met vrucht kan beroepen op onbekendheid met of onwetendheid van (een onderdeel van) de financiële situatie van de partner. De rechtbank en het College hebben daarop terecht ook gewezen.
4.3. [B.] heeft ook naderhand niet, nadat daarom van de kant van het College was gevraagd, de noodzakelijke inlichtingen over deze bankrekening verstrekt.
Evenmin zijn in de loop van dit geding gegevens van de bankrekening over de hier van belang zijnde periode beschikbaar gekomen.
4.4. Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat de schending van de inlichtingenverplichting in dit geval met zich heeft gebracht dat het recht op bijstand van appellante en [B.] over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. De stelling van appellante dat niet is komen vast te staan dat over deze periode (steeds) sprake is geweest van een banksaldo van € 10.475,-- treft tegen de achtergrond van het voorgaande geen doel. Het is immers aan haar om aannemelijk te maken dat zij en [B.], indien wel was voldaan aan de inlichtingenverplichting, recht hadden op (aanvullende) gezinsbijstand.
4.5. Het College was dan ook bevoegd de bijstand van appellante over de in geding zijnde periode met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Dit betekent tevens dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot terugvordering. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. Daarbij overweegt de Raad dat hij evenals het College en de rechtbank in hetgeen appellante heeft aangevoerd - dat met name betrekking heeft op de situatie ten tijde van de samenwoning met [B.] - geen dringende redenen ziet als bedoeld in dat beleid om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.7. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter, en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2009.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.